Ontstaan en verhouding tot het kapittel van Sint Paul te Luik
Over de vroegste geschiedenis van Eys is zo goed als niets bekend. De vroegste gegevens
zijn bovendien zo schaars dat ze nauwelijks licht werpen op de omstandigheden van
de parochie tijdens de middeleeuwen en zelfs nog lange tijd daarna. Eigenlijk beschikken
we over niet meer dan een aantal losse bouwstenen waaraan de samenhang ontbreekt.
De kerk van Eys is toegewijd aan de H. Agatha, een patrocinium dat in deze streken
niet erg gebruikelijk is. Hoewel dit patroonschap al in de middeleeuwen bestond, vormt
het geen aanwijzing een zeer vroege oorsprong van de parochie te veronderstellen.
In de vroegste bronnen uit het einde van de twaalfde eeuw en het begin van de dertiende
eeuw wordt Eys aangeduid met de naam 'Hanton' of 'Hanson'. We weten dat hiermee Eys
is gemeend vanwege het feit dat in een laat vijftiende eeuwse bron melding wordt gemaakt
van "Hanson, alias Eys" [NOTE Manuaal van de scholaster van Sint Paul, A. Happart,
fol.49 v geciteerd door E. Schoolmeesters, in: Leodium 9, 1910, p. 61.] .
In de eerste vermeldingen van Eys uit het jaar 1184 of 1185 bevestigde paus Lucius
III aan het kapittel van Sint Paul te Luik het bezit van enkele parochies, waaronder
ook 'Hanton' behoorde. Uit het midden van de dertiende eeuw is de naam van 'Franco',
de ons vroegst bekende pastoor overgeleverd. Hij trad in 1252 samen met zijn dorpsgenoot,
de ridder en meier Arnuldus als getuige op bij een schenking aan het kapittel van
Sint Lambertus te Luik door de voogd van Eys, die de wereldlijke belangen van de kerkelijke
overheid vertegenwoordigde [NOTE M. Gysseling, Toponymisch woordenboek van België,
Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226),. 1960, deel I,
p. 308. O.J. Thimister, Cartulaire de Saint Paul, Liège, 1878, p. 12. S. Bormans,
E. Schoolmeesters, Cartulaire de l'église Saint Lambert, Bruxelles, 1895, tome II,
pp. 31-32. Leodium 7, 1908, p. 80. Idem, 1910, p. 61. H. Mosmans, De heeren van Wittem:
geschiedkundige bijdrage, Venlo, 1923, p. 106.</VNOOT>. Dit kapittel had ook
bezit in het dorp Eys, zoals blijkt uit een oorkonde van 6 januari 1266, waarin het
aan zijn scholaster Elbert 'villam nostram de Ainse' overdroeg <VNOOT> Cartulaire
de Saint Lambert, tome II, pp. 167-168.] . De uitspraak van deze naam herinnert reeds
aan die van de moderne tijd. Enige bepalende invloed heeft het kapittel van Sint Lambert
echter nooit gehad. Het recht van tiendheffing zal waarschijnlijk van oudsher aan
de kanunniken van Sint Paul hebben behoord, maar we weten niet wanneer en op welke
wijze dit recht is verworven. Van 1447 stamt de vroegst beschrijving van het gebied
waarover de tiend werd geheven, die in baar geld moest worden afgedragen [NOTE Liber
antiquus van Sint Paul, fol. 56, geciteerd door Schoolmeesters, in: Leodium 9, 1910,
p. 62.] .
Aan het manuaal uit 1490 van de scholaster van Sint Paul, Antoine Happar blijkt dat
zeker vanaf het midden van de veertiende eeuw het kapittel tevens de collator van
de kerk van Eys en van haar altaren was [NOTE Manuaal van de scholaster A. Happart,
fol. 49 v, geciteerd door Schoolmeesters, ibidem, p. 61.] In het begin van de zeventiende
eeuw heeft de toenmalige heer van Eys het recht verworven om, in afwisseling met de
kanunniken, de pastoor te benoemen [NOTE Na de visitatie van de aartsdiaken van Haspengouw
van 1615 maar vóór die van 1624, G. Simenon, Visitationes archidiaconales Hasbaniae
in dioecesi Leodiensi ab anno 1613 ad annum 1763, Liège, 1939, p. 199, I. Heer van
Eys was toen waarschijnlijk Winand van Breyll, vgl. L. de Crassier, Dictionnaire historique
de Limbourg neerlandais de la periode feodale a nos jours, in: PSHAL 73, 1937, p.
319.] .
Als tegenprestatie voor de inkomsten uit de tiend had het kapittel de plicht tot het
onderhouden van de kerk. In de wijsdommen van Eys uit de tweede helft van de zestiende
eeuw staat hierover dat het 'schuldich is dat schip mitter groeter clocken te onderhouden'
[NOTE . Ed. Jos. Habets, Limburgsche wijsdommen, dorpscostumen en gewoonten, bevattende
voornamelijk bank-, laat- en boschrechten (Werken der vereeniging tot uitgave der
bronnen van het oude vaderlandsche recht, reeks I, no. 12) 's-Gravenhage, 1894, pp.
14-15.] . Dit komt overeen met een bepaling in het bovengenoemde manuaal van de scholaster,
dat het kapittel voor het schip van de kerk verantwoordelijk was [NOTE Vgl. noot
5: ... Capitulum tenetur detinere navem ecclesie] . Sint Paul was echter niet de enige
zorgdragende: het gewoonterecht bepaalde dat de pastoor 'schuldich is den koer te
onderhouden mitter cleyner clocken ende dat poortgen' en 'dat die naeber sint schuldich
den thoren mitter middelsten c
lock te onderhouden [NOTE Habets, wijsdommen, pp. 14,15.] .
Gebied en omvang van de parochie
De kerk van Eys was de parochiekerk voor het ressort van de gelijknamige vrije rijksheerlijkheid
en schepenbank. Tot het kerkdorp Eys behoren enkele gehuchten, die mede deel uitmaken
van de parochie. Overeys ligt ten noorden van Eys aan de Eyserbeek. Het is van belang
vanwege het in de achttiende eeuw herbouwde kasteel Gcedenrade, dat samen met de hoeve
Vogelzang in het bezit was van de heer van Eys. Na door vererving in handen te zijn
geweest van verschillende families, werd in 1783 baron E.L. von Thimus met het complex
inclusief de hoeve Vogelzang beleend, dat hij één jaar tevoren had gekocht. Na 1857
zou het achtereenvolgens in handen raken van verschillende personen en instellingen
[NOTE Inventarisnummer 49, fol. 5. J.F. van Agt, Zuid-Limburg, Wittem en Slenaken
(De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst), 's-Gravenhage, 1983, pp. 242-247.]
. Ook de gehuchten Eyserheide, Trintelen, Piepert en een gedeelte van Banerheide alle
niet ver van elkaar verwijderd,
maken van oudsher deel uit van Eys De aartsdiakens van Haspengouw noemen de kerk van
Eys in hun visitatieberichten behalve een ecclesia parochialis (1624) een ecclesia
matrix (1613, 1699) en integra (1699) [NOTE Simenon, Uisitationes, p. 199, I.] .
Ecclesia matrix oftewel moederkerk was Eys van de kerk van Nyswiller. Dit aan Eys
grenzende en aan de oude hoofdweg van Maastricht naar Aken gelegen gehucht is vanaf
1178 bekend. De bewoners schijnen de kerk zelf gebouwd en onderhouden te hebben. Vanaf
de zestiende eeuw is zij een hulpkerk van de parochie Eys, hetgeen blijkt uit twee
lijsten uit 1553 van tot het dekenaat Maastricht behorende parochies en kapellen.
De pastoor van Eys ging er eens per week de mis lezen. Gedurende de zeventiende eeuw
deden er enkele zelfstandig erkende rectoren dienst. Aan de verhouding van Eys tot
Nyswiller kwam een einde in het jaar 1803, toen Nyswiller bij de parochie Mechelen
werd ingedeeld. Vanaf 1835 ressorteerde het onder Uahlwiller [NOTE Idem,p. 19]
De parochie Eys was maar klein. In 1658 bedroeg het aantal communicanten 130, maar
volgens mededelingen in het visitatieregister moet dit nadien behoorlijk zijn toegenomen.
Deze tendens heeft zich in eerste instantie niet doorgezet want in 1822 was het aantal
inwoners weer afgenomen tot 138 [NOTE Simenon, Visitationes, p. 199, II. Mosmans,
De heeren van Wittem, p. 75. Inventarisnummer 49, fol. 61 voor de inwonersaantallen
van 1855-1892.] . In de jaren zeventig van de negentiende eeuw had Eys tussen 700
en 800 inwoners, een getal dat tot heden toegenomen is tot ca. 1800.
Tenslotte moet hier nog kort aandacht worden geschonken aan de staatkundige positie
van Eys. De omstandigheid dat de schepenen van deze plaats hoofdvaart hadden op de
schepenstoel van Aken duidt op een rijksheerlijk karakter van Eys. De heerlijkheid
Eys was een leen van de heren van het aangrenzende Wittem en de heren van die plaats
hebben veel moeite gedaan die leenband in stand te houden, vooral omdat zij daaraan
bepaald souvereiniteitsrechten meenden te kunnen ontlenen. Met name aan het eind van
de zeventiende eeuw bemoeilijkten verschillende verwikkelingen de verstandhouding
in bijzondere mate. In 1723 kwam een einde aan alle onzekerheid toen graaf Ferdinand
van Plettenberg, de toenmalige heer van Wittem, de rechten op Eys door koop verkreeg
van de vroegere heer van Eys Winand van Breyll. Na enkele rechtelijke procedures tegen
de erfgenamen van zijn voorganger, die eveneens; aanspraak maakte op Eys, kon Von
Plettenberg recht en macht aan zijn zijde verenigen. In 1732 werd W
ittem overigens samen met Eys en Slenaken tot rijksgraafschap verheven en kregen de
graven zitting in de Westfaalse Kreits [NOTE J. Eversen, J.L. Meulleners, De Limburgsche
gemeentewapens vergeleken met de oude plaatselijke zegels en beschouwd in het licht
der locale geschiedenis, in: PSHAL 35, 1899, pp. 573-579. P.L. Nève, Het rijkskamergerecht
en de Nederlanden: competentie, territoir, archieven (Maaslandse monografieën 14)
Assen, 1972, pp. 305-307.]
Kerkgebouw en inventaris
-
Hoewel het enkele jaren zou duren vooraleer de afwerking en uitmonstering van de barokke
parochiekerk gereed kwam, mogen we aannemen dat de bouw in 1734 kon worden afgesloten.
In een brief van von Plettenberg kon zijn 'Oberambtmann' von Braumann berichten over
de afwerking van de buitenmuren, waarvoor moest worden gekozen tussen kalk en cement
of enkel kalk [NOTE H. Mosmans, in: Msg. 45, 1925, p. 5. Vgl. het grafopschrift van
bouwpastoor J.T.Duckweiler in: Van Agt, Monumenten, p. 237.] . De financiële lasten
van de bouw van de nieuwe kerk waren in beginsel voor rekening van de tiendheffer,
het kapittel van Sint Paul. Maar ook graaf von Plettenberg en de in Eys gegoede familie
de Schell uit Luik droegen hun steentje aan de afwerking bij [NOTE E. Schoolmeesters,
in: Leodium 7, 1908, pp. 48-49. Mosmans, ibidem.] . In afwijking van het bovengenoemde
gewoonterecht nam het kapittel van Sint Paul in 1772 de zorg voor de toren op zich.
Deze was als laatste onderdeel volt
ooid en, naar het schijnt, gedeeltelijk met stenen van de afgebroken oude kerk gebouwd.
Omdat de ruïne van dit oude gebouw gelegenheid bood 'aan rovers ... als schuilplaats
en aan zondaars en zondaressen als vergaderplaats' werd deze in 1745 geheel afgebroken.
Onder pastoor J.W. Schütgens, die in 1739 bouwpastoor Duckweiler was opgevolgd, kon
de aankleding van de kerk, met name van het hoofdaltaar, worden voltooid en wel door
middel van een legaat van een rijk familielid van de nieuwe parochieherder [NOTE
Inventarisnummers 24, 29. Supplicae Hasbaniae, geciteerd in: Msg. 44, 1924, p. 55]
. Pas op 16 juni 1770 ging de Luikse bisschop Karel Alexander over tot de wijding
van de nieuwe parochiekerk [NOTE Inventarisnummer 49, fol. 8, 73. Mosmans, in: Msg.
45, 1925, p.5.] . Men kan zich afvragen of dit met de aanvankelijke weerstand tegen
de bouw van de kerk samenhangt. In 1837 werd op de plaats waar eens het hoofdaltaar
van de oude kerk moet hebben gestaan een kruis opgericht.
In 18
van de parochie. In ruil hiervoor werd aan de voet van de Boerenberg een Lourdesgrot
opgericht [NOTE Inventarisnummer 49, fol. 47, 50. Inventarisnummer 311, p. 39. Inventarisnummer
313, p. 93. Inventarisnummer 314, p. 43. Van Agt, Monumenten, p. 231. ] . In de jaren
twintig van deze eeuw bleek de nieuwe kerk wederom te klein voor het toenemend aantal
parochianen. Pastoor H.J. Vondenhoff (1924-1932), die ook voor de aanschaf van nieuwe
klokken en een torenuurwerk zorgde, maakte een begin met een bouwfonds voor de verbouwing
en de vergroting van de kerk [NOTE Inventarisnummer 290. Inventarisnummer 49, fol.
50. Van Agt, Monumenten, ibidem.] . Onder zijn opvolger M.J. Alsdorf kon in 1934-35
de barokke zaalkerk met westtoren en een smaller koor, waarachter een kleine sacristie,
met twee zijruimten aan weerskanten van het koor worden uitgebreid. Hierbij pasten
de architecten N.M. Ramaekers uit Heerlen en G. de Hoog van Monumentenzorg de nieuwe
vleugels aan de bestaand
e stijl aan. Tijdens de tweede wereldoorlog moesten vanwege de bominslag op de weg
bij de kerk de toren en de door Joep Nicolas ontworpen gebrandschilderde ramen het
ontgelden.
De rond de kerk gelegen begraafplaats verplaatste men in 1930 uit ruimtegebrek naar
een perceel aan de Heirvaart. In 1958/59 kon dit kerkhof door de verwerving van een
aangrenzend perceel grond worden vergroot. [NOTE Inventarisnummer 49, fol. 50. Inventarisnummer
294, 300, 308, 310. J. Belonje, in: PSHAL 11, 1960-1961, p. 62. Van Agt, Monumenten,
p. 237.] . Van ornamenten uit de oude kerk is nauwelijks iets bewaard gebleven. Slechts
de doopvont is van oude datum en stamt uit de elfde eeuw. Eén van de bekendste en
kostbaarste bezittingen vormt de door Lodewijk XIV in 1672 geschonken stralenmonstrans
van zilver en goud. Bij de inval van Franse legers in deze streek stalen een groep
soldaten de gewijde pixis uit de kerk en wierpen de daarin aanwezige geconsacreerde
hosties weg. Toen noch de heiligschennendedieven en noch het gestolen voorwerp achterhaald
kon worden, schonk de Franse koning de kerk de genoemde monstrans benevens een kapitaal
van duizend pattacons, waaruit j
aarlijks vastgestelde bedragen aan de pastoor, de koster, de armen en de kerkfabriek
moesten worden toegekend. De stichting, waarvoor het geld was bestemd, behelsde twee
plechtige missen en het branden van de godslamp gedurende de daarop volgende dagen.
Ter herinnering aan de gebeurtenis werd oorspronkelijk een marmeren gedenktafel aangebracht,
die in de nieuwe kerk is vervangen door een houten exemplaar. Waarschijnlijk aan het
begin van de negentiende eeuw is de monstrans voor andere liturgische voorwerpen geruild
en naderhand terechtgekomen in Duren, Door de inspanningen van pastoor M. Hermans
(1903-1907) aan het begin van deze eeuw kon de monstrans weer aan de kerkschat van
Eys worden toegevoegd in ruil voor een reliekhouder [NOTE Inventarisnummer 49, fol.
49. Simenon, Visitationes, p. 201, XIV. Van Agt, Monumenten, p. 237-238: de monstrans
is echter niet in 1806 terugverkregen zoals de inscriptie onder de voet wil doen aannemen.]
.
Eys in groter kerkelijk verband
De parochie Eys maakte vanaf het begin deel uit van het bisdom Luik, het aartsdiakonaat
Haspengouw (Hasbaniae) en het dekenaat of concilie Maastricht. De invoering van de
nieuwe bisdommen in de Nederlanden in 1559 had voor Eys geen betekenis. De administratieve
indeling bleef gehandhaafd tot 1801 [NOTE Habets, Geschiedenis van het bisdom Roermond,
I, p. 266. 601, met verwijzing naar overzichten van de samenstelling van het bisdom
Luik.] . Hoewel op 29 november 1801 de bisdommen in eerste instantie werden opgeheven
en een nieuwe parochieindeling werd voorbereid, bleef Eys onder het bisdom Luik ressorteren.
Verscheidene nieuwe regelingen zagen het licht alvorens in het jaar 1808 een definitieve
organisatie kon worden ingevoerd [NOTE Idemij Geschiedenis van het bisdom Roermond,
IV, p. 203, 206, 213, 219.] . Sedert de nieuwe parochieindeling van 1803, die aansloot
bij de burgerlijkadministratieve structuur, viel Eys als succursaal onder het toentertijd
kanton of êgl
ise primaire genoemde dekenaat Gulpen. Het voormalige landdekenaat Maastricht werd
in veertien kantons onderverdeeld. Deze waren voortaan de grootste eenheid binnen
het bisdom. De kantons waren verdeeld in succursale kerken, waartoe eventueel kapellen
en hulpkerken werden getrokken.
Zoals boven reeds werd gezegd hoorde Nijswiller voortaan tot Mechelen alvorens het
in 1835 met Wahlwiller werd samengevoegd. In 1833 voerde de bisschop van Luik Van
Bommel een reorganisatie door tot het herstel van de dekenaten. Hoewel de precieze
gang van zaken onduidelijk is en verscheidene kantons werden samengevoegd, werden
de meeste kantons omgevormd tot dekenaten en de meeste kantonpastoors aangesteld tot
deken. Voor het dekenaat Gulpen, waaronder. Eys tot heden ressorteert, had dit geen
veranderingen ten gevolg.
Nadat Nederlands Limburg in 1839 onder het bestuur van Koning Willem 1 was teruggekeerd
stelde een afvaardiging van de geestelijkheid, waaronder zich ook de deken van Gulpen
bevond, pogingen in het werk voor de invoering van een autonoom kerkelijk bestuur.
Op 2 juni 1840 bevestigde paus Gregorius XVI dat Limburg, voor zover het onder bestuur
van Willem 1 stond, een apostolisch vicariaat werd [NOTE J.M. Gijsen, Joannes Augustinus
Paredis (1795- 1886): bisschop van Roermond en het Limburg van zijn tijd (Maaslandse
monografieën 8) Assen, 1968, pp. 194-195.] . Diens administrator in de persoon van
J.A. Paredis zou wel de bisschopswijding ontvangen. Vanaf dit moment hoorde Eys bij
het apostolisch vicariaat Roermond. Na het herstel van de katholieke hiërarchie in
1853, waardoor Roermond een bisdom werd, veranderde aan de feitelijke organisatie
niets meer.
Interne organisatie
Naast de pastoor die verantwoordelijk was voor de zielzorg, schijnt er met name in
de 17e en 18e eeuw maar êên kerkmeester geweest te zijn. Hij had de zorg voor het
beheer van het vermogen van de kerk: de kerkfabriek. Aangesteld werd hij door de pastoor
en door de gemeente. Aan hen moest hij ook de door hem zelf opgestelde rekening voorleggen
[NOTE Simenon, p. 199, V. Pas vanaf het midden, van de 19e eeuw zijn de rekeningen
bewaard gebleven, inventarisnummer 630-730.] . Aan de bediening van de altaren waren
beneficies, vaste inkomsten, verbonden. Twee beneficies, die van de heilige Nicolaas
en van de heilige Georg waren voor de pastoor van de parochie, terwijl de inkomsten
uit het beneficium van Onze Lieve Vrouw aan de bedienaar van het betreffende altaar
behoorde, die een ander dan de pastoor was [NOTE Simenon, Visitationes, p. 199, VI.
Habets, Geschiedenis, I, pp. 416, 420. Ubaghs, in: PSHAL 2, 1865, p. 346.] . In de
loop van de zeventiende eeuw zijn de eerste
twee beneficies verloren gegaan. Het beneficie van Onze Lieve Vrouw, dat jaarlijks
twaalf schelling opbracht, was inmiddels aan de pastoor overgegaan. Deze moest daarvoor
maandelijks één mis lezen.
Tot de Franse tijd bestond het vermogen van de kerk uit een aantal aparte fondsen.
De kerkfabriek had eigen inkomsten uit landerijen. De pastoor beschikte over eigen
inkomsten uit de pastoriegoederen, voornamelijk de opbrengst van verpachte landerijen.
De inkomsten voor de pastoor waren bescheiden. Zeker tot 1624 had hij geen aandeel
in de tienden die door het kapittel van Sint Paul werden geheven. Vanaf 1672 verhoogde
de stichting van Lodewijk XIV de vaste inkomsten van de pastoor en de kerkfabriek
niet onaanzienlijk. De opbrengsten van jaargetijden en missen voor overledenen werden
volgens de gebruikelijke volgorde verdeeld tussen de pastoor, de koster, de kerkfabriek
en de orgeltrapper. Ieders aandeel hiervan varieerde per stichting [NOTE Inventarisnummers
1, 5, 273-281. Simenon, p. 199. IV, VI.] . De Franse tijd had voor de kerken grote
veranderingen tot gevolg. Hun bestaansmogelijkheden werden ernstig beperkt: kloosters
werden opgeheven, kerken gesloten en kerkelij
ke inkomsten ontvreemd. Weigering van het afleggen van deueed van eeuwige haat tegen
de monarchie en van trouw aan de republiek kon voor de betrokken priester deportatie
tot gevolg hebben. Na de Bonapartische staatsgreep in 1799 (18 brumaire an VIII) verbeterde
de situatie in zoverre dat in plaats van de eed van eeuwige haat een betuiging van
trouw aan de grondwet werd gevraagd. Ook konden weer regelmatig kerkdiensten plaatsvinden
in de opnieuw opengestelde kerken. Een verzoening tussen kerk en staat werd in 1801
bereikt door het tussen Napoleon en de paus afgesloten concordaat.
Pastoor J.P. Crous, sedert 1772 pastoor in Eys, weigerde in 1797 de Franse eed af
te leggen. Na zijn dood op zeven november 1799 had de parochie een half jaar lang
J.J. Schnitzler als deservitor alvorens Christiaan van der Heyden in mei 1800 door
de bisschop van Luik tot pastoor werd benoemd [NOTE Inventarisnummer 49, fol. 48.
Mosmans, in: Msg. 44, 1924, p. 55.] . In welke mate de kerk in de Franse tijd last
ondervonden heeft is vanwege de geringe hoeveelheid aan gegevens moeilijk na te gaan.
Het is bekend dat de pastorie werd ontvreemd. Pas in 1838 met de komst van pastoor
Cleynen is ze, na eerst jarenlang in het bezit van de familie von Thimus te zijn geweest,
weer aan de kerkfabriek teruggekomen. De inkomsten die voortkwamen uit de pachten
van landerijen en uit stichtingen van jaargetijden werden algemeen in beslag genomen.
Vanaf 1755 kreeg de kerk geen inkomsten meer uit de stichting van koning Lodewijk
XIV. In 1728 was dat ter waarde van 4740 franken bij de gemeent
e belegd die de pastoor hiervoor een jaarlijkse rente van vier procent uitkeerde.
De wet van 21 augustus 1810 onthief de gemeenten van alle lasten voor vrome stichtingen.
Volgens bepalingen van 23 april 1816 en 12 juli 1817 stond het de gemeenten vrij om
die gelden al of niet uit te betalen. Op 25 februari 1834 verplichtte het gemeentebestuur
van Wittem zich door middel van een verklaring voor notaris H. Rompen om voortaan
aan de pastoor jaarlijks 90 franken uit te keren. Koning Leopold 1 bekrachtigde deze
overeenkomst op 19 maart 1835 [NOTE Inventarisnummers 18, 78, 49, fol. 21,43. Mosmans,
in: Msg. 44, 1924, p. 57, n. 11.] .
Vanaf de negentiende eeuw is geen sprake meer van een scheiding tussen goederen van
de pastoor en van de kerkfabriek. Zij werden gezamenlijk beheerd door het kerkbestuur.
Richtingwijzend voor de organisatie en de taakverdeling van de parochies en kerkfabrieken
in de negentiende eeuw was het keizerlijk decreet van Napoleon uit 1809 [NOTE Dêcret
impêrial concernant les fabriques. Au Palais des Tuileries, le 30 dêcembre 1809 /
Keizerlijk decreet aengaende de fabrieken ofte kerkeinkomsten. In het Paleis der Tuilerien,
den 30 december 1809, Mechelen, 1842.] . Volgens de hierin vastgelegde voorschriften
bestond het bestuur van een kerkfabriek uit een raad, gevormd uit vijf tot negen personen,
afhankelijk van het aantal parochianen, inclusief de pastoor en de burgemeester, en
een bureau van kerkmeesters, bestaande uit drie leden, waarvan ook de pastoor deel
uitmaakte. De pastoor was voor de zielzorg en de eredienst verantwoordelijk. De kerkfabrieksraad
zorgde voor de voorlopig
e vaststelling van de door het bureau van kerkmeesters opgemaakte jaarlijkse begrotingen
en rekeningen (die definitief werden vastgesteld door de bisschop en door het gemeentebestuur,
in casu dat van Wittem), de aanvaarding en belegging van kapitaal en het aanspannen
van processen.
Het bureau van kerkmeesters was belast met het dagelijks beheer van de kerkelijke
eigendommen, evenals het opmaken van de begrotingen, rekeningen en balansen, de dagelijkse
financiële handelingen, de uitvoering van gestichte missen, de zorg voor de benodigdheden
voor de eredienst, de inrichting van het kerkgebouw en de benoeming van lekenperscneel
op voordracht van de pastoor. Naar aanleiding van de scheiding tussen kerk en staat
werd het decreet van Napoleon in het bisdom Roermond pas in 1876 afgeschaft en vervangen
door het door de bisschop uitgevaardigde "Algemeen reglement voor de parochiale kerkbesturen".
De kerkfabrieksraad en het bureau van kerkmeesters functioneerden voortaan meer naast
elkaar. Ze werden vervangen door een kerkbestuur, dat bestond uit een aantal van vier
tot zes kerkmeesters met de pastoor als voorzitter. Behalve het regelen van de kerkelijke
diensten stelde hij het lekenpersoneel aan, waaraan hij ook bevoegd was instructies
te geven. Het algemeen regle
ment onderging in 1899, 1922 en 1939 wijzigingen zonder dat dit evenwel wezenlijke
veranderingen tot gevolg had [NOTE W. Mulder, Parochie en parochiegeestelijkheid,
Utrecht, Nijmegen, 1939, pp. 18, 143-144. Inventarisnummer 47, fol. 57, 49, fol. 3.]
Na een geheime stemming op 10 december 1876 werd het nieuwe kerkbestuur van Eys samengesteld
uit een aantal van vier parochianen met de pastoor als voorzitter van dit college.
Zielzorg
De parochie heeft vanaf de achttiende eeuw een groot aantal broederschappen gekend.
In 1751 werd als eerste de broederschap van de Agonie (doodsstrijd) van Christus opgericht.
Behalve de oprichtingsakte en enkele pauselijke privileges zijn hiervan ook de namen
van de leden bekend [NOTE Inventarisnummers 45, 46, 49, fol. 47,50. RAL, DTB 35,2,
fol. 6-9, 252-256, 260-263, 274-276, 899-916. J.A. Jolles, in: PSHAL 1937, pp. 124-127.]
. In 1766 werd de broederschap van de Eeuwigdurende Aanbidding van het Allerheiligste
Sacrament opgericht. De leden verplichtten zich tot deelname aan de aanbidding van
het heilig sacrament op vastgestelde dagen. Van :de meeste broederschappen is behalve
de ledenlijsten weinig bekend. Wanneer al een bestuur was benoemd, heeft dit niets
schriftelijk vastgelegd.
In de negentiende eeuw werden twee broederschappen opgericht: in 1814 die van de heilige
Agatha en in 1836 die ter Bestrijding van Godslaster ingen en Uloeken. In de eerste
helft van deze eeuw volgden nog meer oprichtingen. Naast de broederschap van de Heilige
Rozenkrans en de broederschap van de Onbevlekte Ontvangenis die in 1904 en 1911 in
het leven werden geroepen werd in 1910 een eigen afdeling van de in 1892 in het bisdom
Roermond opgerichte vereniging der Altijddurende Aanbidding
opgericht. Vervolgens kende Eys vanaf 1926 de aartsbroederschap van de Heilige Familie,
vanaf 1935 een afdeling van het Apostolaat van het Gebed en vanaf 1951 de vrouwencongregatie
van de Heilige Maria en de Heilige Anna. Al deze verenigingen vormden meestal geen
zelfstandige organisatie maar behelsden niet meer dan afspraken voor gezamenlijk gebed
en verwerving van aflaten. In dit verband moet ook de in 1917 door de uit Eys geboortige
en in Mechelen werkzame kapelaan M. Vischkens gestichte tiendaagse missie genoemd
worden. Deze werd eens per 7 jaar door twee paters redemptoristen gehouden [NOTE
Inventarisnummer 49, fol. 29-40. Vgl. algemeen Gijsen, Paredis, p. 188.] Pastoor M.
Hermans (1903-1907) bouwde een patronaat, waarnaast in 1962 onder pastoor P.J. Keybets
(1957-1964) een clubhuis voor meisjes werd opgericht [NOTE Inventarisnummer 49, fol.
49, 50.] .
Dat de kerk met alle aspecten van het dagelijkse leven van de parochianen bemoeienis
had, blijkt uit de oprichting van het parochiehuis in het jaar 1959. Hierin was ruimte
voor een lokaal voor kleuters, de de vestiging van de vereniging Het Groene Kruis
en een kantoor van de Boerenleenbank. De kerk exploiteerde dit gebouw enkele jaren,
alvorens de betreffende huurders het gebouw circa 1963 overnamen.
Onderwijs
Zoals in vroeger eeuwen wel vaker voorkwam, was de koster van de kerk tegelijkertijd
schoolmeester, met dien verstande dat hij enkel in wintertijd onderricht gaf. De koster
werd gekozen door de parochie waarbij de pastoor een doorslaggevende inbreng had.
In 1712 was dit benoemingsrecht aan de wereldlijke heer overgegaan. Het is onwaarschijnlijk
dat er vóór de achttiende eeuw reeds een school was, daar de visitatie berichtenvan
de aartsdiaken in dat geval hier zeker melding van gemaakt zouden hebben [NOTE Simenon,
Visitationes, p. 199, VIII, p. 201, XIII.] .
Onder pastoor M.J. Deutz werd in 1854 een nieuwe school opgericht. De personele verbinding
van koster en schoolmeester bestond in deze tijd trouwens nog altijd [NOTE Inventarisnummer
70, 49, fol. 48.] . Aan de archiefbescheiden over de lotgevallen van de school die
zich in het parochiearchief bevinden zijn geen nadere gegevens te ontnemen. Na een
aanvankelijke poging hiertoe in 1933 is in 1948 de openbare lagere school weer door
de kerk overgenomen. De kleuterschool werd in de jaren vijftig in één der lokalen
van het parochiehuis ondergebracht, maar is in 1962 aan de gemeente Wittem overgedragen
[NOTE Inventarisnummers 331, 332.] .
Armenzorg
Een zelfstandige armentafel, een fonds voor de bedeling, heeft de parochie nooit gekend.
Er vonden wel uitdelingen aan de armen plaats door de kerkmeester die dan tevens armenmeester
was. Het geld hiervoor kwam uit verschillende legaten voor jaargetijden. Behalve de
jaarlijkse bedragen voor de pastoor, de koster en de kerkfabriek was hierin vaak ook
geld voor uitdelingen aan de armen begrepen [NOTE Simenon, Visitationes, p. 201,
XI: de oudste stichting is die van pastoor A. Penrets uit 1698, inventarisnummer 19.Zie
ook inventarisnummers 28, 35, 88, 93, 107.] . De pastoor bepaalde hoe en wanneer de
uitdelingen door de armenmeester hadden te geschieden. Vanaf de Franse tijd kwam de
weldadigheid steeds meer in een afhankelijke positie tot de burgerlijke instellingen
te staan, de Bureaux de Bienfaisance, vanaf 1815 de Burgerlijke Armbesturen.
Ondanks verwoede pogingen van pastoor Deutz in het midden van de vorige eeuw is het
niet mogelijk gebleken dat de parochie Eys een vertegenwoordiger in het armbestuur
van de gemeente Wittem benoemd kon krijgen [NOTE Inventarisnummer 927.] .
Geschiedenis van het archief
De aartsdiakens van Haspengouw die de parochie Eys achtereenvolgens in de jaren 1613,
1615, 1624, 1658, 1699 en in 1712 hebben bezocht, hebben geen enkele maal melding
gemaakt omtrent het bijhouden' van registers [NOTE Simenon, Visitationes, p. 200]
. Toch is men al in 1647 begonnen met de aanleg van een doop-, huwelijks- en overlijdensregister.
Hierin treffen we naast de gebruikelijke gegevens ook lijsten aan van overleden leden
van broederschappen en de schutterij benevens enkele losse aantekeningen, met name
omtrent inkomsten uit pachten. In 1796 verklaarde het Franse bewind de wet van 1796
de invoering van de burgerlijke stand ook van toepassing op het departement van de
Nedermaas. De pastoors moesten hun doop-, huwelijks- en overlijdensregisters bij de
burgerlijke autoriteiten inleveren, in casu de burgemeester van Wittem. Krachtens
Koninklijk Besluit van 20 juni 1919 werden deze registers naar het Rijksarchief van
Limburg overgebracht [NOTE RAL, DTB 35, 1-2; R.J.T. Goossens en A.M.S. van Hees, Beschrijving
van de doop-, huwelijks-, en overlijdensregisters op het Rijksarchief in Limburg (RAL
19), Maastricht, 1980, pp. 89-91.] . Hier bevinden zij zich nog. Het gaat om vier
doop-, huwelijks- en overlijdensregisters over de periode van 1647 tot 1744, van 1742
tot 1813, van 1814 tot 1855 en van 1742 tot 1796. Gezien de omstandigheid dat het
tweede deel tot 1813 is bijgehouden is het waarschijnlijk dat de pastoor inlevering
van de registers zo lang mogelijk heeft tegengehouden. Het derde register dat van
1814 tot 1855 loopt is in de jaren zeventig door het rijksarchief verworven.
Zo legde hij het eerste notulenregister aan, evenals lijsten van communicanten en
vormelingen, een kroniek van de parochie, een register van gestichte jaargetijden
en registers van kapitalen, roerende en onroerende goederen enz. Ook voegde hij de
bij elkaar horende stukken betreffende stichtingen middels strookjes bijeen en nummerde
deze.
De vroegst bewaard gebleven systematisch opgemaakte stukken ter verantwoording van
het financiële beheer van de kerkfabriek zijn eveneens uit dezelfde tijd. Facturen
borg men, wanneer ze niet chronologisch in omslagen werden opgeborgen, bij de betreffende
stukken. Het waarschijnlijk als belangrijkst beschouwde gedeelte van het archief werd
in 1983 na bemiddeling door het rijksarchief in Limburg aan de gemeentelijke archiefdienst
in Maastricht in bewaring gegeven. De omvang bedroeg circa een halve strekkende meter.
Bij een bezoek aan de pastorie kwam de rest van het parochiearchief tevoorschijn.
Deze bedroeg in omvang drie en een halve meter. Het waren behalve de financiële stukken
nog vele losse akten, dossiers over de restauratie van de kerk en het orgel evenals
stukken betreffende het onderwijs.
Verantwoording van de inventarisatie
-
Bij de indeling van de inventaris werd geen onderscheid gemaakt tussen de archieven
van de pastoor, de koster en het kerkbestuur. Voor zover kon worden nagegaan bleek
dat de pastoor de archieven altijd onder zijn beheer heeft gehad. Hij was het middelpunt
van de hele organisatie, hij maakte stukken op en ontving deze als één persoon in
verschillende functies: als pastoor en als voorzitter van het kerkbestuur. Vaak werden
aangelegenheden waarmee hij uit hoofde van beide functies te maken had, in één register
opgetekend. Voor de combinatie van stukken tot een archief pleit het feit dat de parochie
één rechtspersoon vormt, maar nog belangrijker is de omstandigheid dat een splitsing
van beide archieven practisch onmogelijk bleek. Deze zou vele onderlinge verwijzingen
ten gevolge hebben gehad en de overzichtelijkheid niet ten goede zijn gekomen. Daar
de stukken van vóór 1800 een samenraapsel zijn en zich moeilijk in het stramien van
de negentiende eeuwse administratie laten voegen z
ijn zij in een aparte afdeling geplaatst.
Voor de indeling van de stukken van na 1800 is een tweedeling gemaakt tussen stukken
van algemene aard en stukken betreffende bijzondere voorwerpen. De tweede afdeling
is onderverdeeld naar de verschillende functies: organisatie en personeel, beheer
van het vermogen, verantwoording van het financiële beheer en uitvoering van taken
door afzonderlijke functionarissen. De indeling van de stukken betreffende het beheer
van het vermogen is gemaakt volgens de verschillende soorten vermogensbestanddelen.
Vele akten over vermogensbeheer die van elkaar los waren geraakt, konden weer bijeen
worden gevoegd. Uit de archiefbescheiden van de verschillende broederschappen blijkt
niet dat zij eigen besturen hebben gehad. Het zijn hoofdzakelijk ledenlijsten en stukken
betreffende de oprichting. De stukken van vóór 1800 waarin de pastoor als notaris
optreedt vormen evenmin een eigen archief daar hij hier. als zodanig uit hoofde van
zijn functie als pastoor optrad. Voor vernietiging in aanmerking
kwamen bijlagen van de rekeningen betreffende klein onderhoud en aanschaf van kleine
en huishoudelijke artikelen, bijlagen van de status liber, oningevulde formulieren,
folders en circulaires ter kennisname zonder verder administratieve nasleep. Ten aanzien
van stukken van vóór 1850 vond geen vernietiging plaats. Het archief is openbaar.
Gebruikte afkortingen
GAM- Gemeentelijke Archiefdienst Maastricht
Msg.- Maasgouw
PSHAL- Publications de la Société historique et archéologique de Limbourg
RAL- Rijksarchief in Limburg