Het gehele archief is zonder beperkingen voor ieder ter inzage.
Inleiding
In het laatste kwart van de achttiende eeuw hebben leden van de familie De Koker in
Rotterdam twee hofjes gesticht; een nog al ongebruikelijk verschijnsel als men bedenkt
dat Rotterdam tot dat moment slechts één hofje rijk was: het in 1609 gestichte hofje
van Van der Veeken. Stichtte Gerrit de Koker in 1784 het naar hem genoemde hofje aan
de Goudsesingel, zijn twee nichten de zusters Alida en Maria de Koker hadden twee
jaar tevoren eveneens het vrome plan opgevat om een deel van hun kapitaal te bestemmen
voor de huisvesting van oudere vrouwen. Het geld voor beide hofjes was verdiend in
dezelfde branche: de drogisterij en de handel in drogerijen en verfstoffen.
Alida en Maria de Koker passeerden op 30 juli 1782 voor notaris Westerbaan een mutueel
testament waarin zij een bedrag van fl. 30.000 reserveerden voor de bouw van een hofje.
De rest van het kapitaal zou na de dood van beide dames voor de helft aan het hofje
komen, voor de andere helft aan een nicht en neven van de kant van moeder Anna de
Lannoy. Het vruchtgebruik van het voor het hofje bestemde geld werd voor hun leven
lang toe gewezen aan de neven en nicht Gerrit, Pieter en Yda de Koker.
Op 21 september 1782 werkten de dames in een codicil hun ideeën verder uit: het hofje
moest zo mogelijk op een goede stand in de stad gebouwd worden, anders even er buiten,
en bestaan uit 30 of 35 huisjes; het overblijvende geld moest aan de bewoonsters besteed
worden door middel van uitdelingen van turf, brood, boter of geld. Als de regenten
het nodig zouden vinden het hofje een naam te geven zouden zij bijvoorbeeld kunnen
kiezen 'Uit Liefde en Voorzorg'. De dames willen niet dat hun naam eraan gegeven wordt.
Het hofje zal openstaan voor christenen van alle gezindten, met enige voorkeur voor
collegianten, remonstranten en doopsgezinden. Ook de regenten moeten uit deze denominaties
gekozen worden.
Na het overlijden van Maria op 3 oktober 1783 heeft Alida nog herhaalde malen aanwijzingen
gegeven over de bestemming van haar geld. Interessant is haar mededeling van 8 februari
1786dat de te bouwen woningen wat groter moeten zijn dan die in het inmiddels gebouwde
hofje van neef Gerrit. Elk huisje moet een gootsteen en wat bergruimte hebben en vooral,
de bedstee moet ruimer, zodat een groot en dik mens er met gemak in kan.
Als Alida op 14 augustus 1794 is overleden komen de executeurs, die tevens regenten
zullen zijn, daags na de begrafenis op 19 augustus voor het eerst bijeen. Dan blijkt
al snel dat ten gevolge van de economische omstandigheden het voor de bouw beschikbare
kapitaal niet voldoende is om volledig aan de verlangens van de oprichtsters te voldoen.
Na rechtskundig advies te hebben ingewonnen concluderen de executeurs dat de bepalingen
over de opbouw van het hofje geen bindende kracht hebben; ze besluiten een hofje van
24 woningen te bouwen, één voor de opzichteres en 23 voor de eigenlijke bewoonsters.
Grond wordt gevonden aan de Schiedamsesingel even buiten de stad; het is de buitenplaats
Concordia van wijlen burgemeester Johan Hendrik van der Does, die op 17 januari 1795
voor fl. 11.000 aan executeuren wordt overgedragen. De bouw vindt plaats onder leiding
van baas-timmerman Jan Wap, het metselwerk wordt aangenomen door L. van Waasdijk.
Op 5 oktober 1795 wordt een opzichteres aangesteld; omstreeks die datum zal de bouw
dus wel voltooid zijn.
De inwoonsters mogen bij hun opname niet ouder zijn dan 68 jaar, ze moeten redelijk
gezond en niet armlastig zijn. Als ze te zeer hulpbehoevend worden moeten ze het hofje
verlaten. Regenten geven wel in natura of geld tegemoetkomingen in de kosten van levensonderhoud,
ook wel medische verzorging, doch dit alles is afhankelijk van de financiële positie
die meestal niet bijzonder veel toelaat. Ook het in 1815 ontvangen legaat van fl.
10.000 van Yda de Koker, bedoeld om de inwoonsters de moeilijke wintermaanden door
te helpen, heeft weinig soelaas kunnen brengen.
Het regentencollege vulde zich zelf aan. Wanneer een nieuwe regent was benoemd, werd
onmiddellijk een opvolger gekozen voor de eerstkomende vrije plaats; de gekozene werd
echter pas aangezocht wanneer inderdaad een plaats was vrijgekomen. In de benoemingsprocedure
zijn in de loop der tijden wel veranderingen gekomen. Zo werd door het verdwijnen
der collegianten in 1834 bepaald dat het college voortaan zou bestaan uit twee remonstranten
en een doopsgezinde. In de twintigste eeuw schijnen de echtgenoten der regenten een
deel van de taken te hebben overgenomen. Voor de dagelijkse gang van zaken was de
opzichteres samen met haar man verantwoordelijk; later is daar een verpleegster bij
gekomen, totdat een verpleegster tevens de functie van opzichteres verkreeg.
Het gebouw is in het laatste kwart van de negentiende eeuw niet meer in goede conditie.
Als er in 1887 plannen komen om de aan grenzende blekerij in verband met een bebouwing
op te hogen, verwachten regenten een toenemende wateroverlast en willen daarom de
mogelijkheid van nieuwbouw onderzoeken. Het duurt echter nog tot 1902 voordat die
plannen serieuzer ter hand genomen worden. De architect Gerrit Pelt ontwerpt dan een
nieuw hofje en krijgt opdracht een geschikt terrein te zoeken, dat wordt gevonden
aan de Voorschoterlaan. Voor ruim fl. 35.000 verwerft men dit. De firma Van Hattem
& Zn neemt de bouw aan voor fl. 57.030. De bouw is in juni 1904 voltooid, midden september
daaraanvolgend vindt de verhuizing plaats. Daar het oude hofje voor fl. 125.000 verkocht
kon worden is de verhuizing financieel niet onvoordelig geweest.
Het archief van het hofje is helaas niet ongeschonden gebleven bij het bombardement
in de meidagen van 1940. Gelukkig is er van het oudste gedeelte veel gespaard gebleven.
In 1973 hebben regenten van het hofje dat inmiddels de stichtingsvorm heeft aangenomen
het archief in bewaring gegeven aan de gemeentelijke archiefdienst. Met uitzondering
van de stukken die jonger zijn dan 25 jaar is het thans openbaar..