Het gehele archief is zonder beperkingen voor ieder ter inzage
Inleiding
Den 25en october 1628 besloot de vroedschap tot benoeming van een commissie, die,
naar het voorbeeld van andere steden, een geschikte plaats voor een werkhuis zoeken
zou. Een dergelijk huis zou de bedelarij tegengaan. Bedelaars konden zonder voorafgaand
vonnis aan het werk worden gezet. Tevens kon het werkhuis dienen tot tijdelijke verblijfplaats
van crimineele gevangenen, deze werden vóór dien tijd gewoonlijk in een der stadspoorten
of in den "Blaauwen Tooren" opgesloten, voor zwaardere gevangenisstraffen bracht men
ze naar tucht- en werkhuizen in andere steden.
Eerst op 29 september 1663 wordt weer van een Tucht- en werkhuis melding gemaakt,
na een mislukte poging om met Delft tezamen een tuchthuis op te richten. Het Rotterdamsche
was een zuiver stedelijke instelling, die subsidie van de stad en de gilden kreeg.
De opbrengst van den gevangenisarbeid bracht zoo weinig op, en de instelling kostte
zoveel, dat de broedschap 12 october 1675 besloot het tucht- en werkhuis op te heffen.
21 November 1679 werd opnieuw tot exploitatie besloten, en 13 februari 1680 werd aan
Jacobus Hullet octrooi voor 6 jaar tot exploitatie van het Tucht-en Werkhuis verleend.
De gevangenen moesten arbeid voor hem verrichten (hoofdzakelijk het raspen van verfhout),
en hij had de verplichting voor het onderhoud van de gevangenen te zorgen en zich
te onderwerpen aan de bevelen van het college van regenten, dat opnieuw benoemd was.
Het octrooi werd 25 april 1687 verlengd, tevens werd toegestaan, dat een zeker gedeelte
van de opbrengst werd toegestaan, dat een zeker gedeelte van de opbrengst van de verpandingen
van huizen voor het Tucht- en Werkhuis bestemd werd, de gevangenisarbeid bracht te
weinig op. De arbeid werd beperkt tot het raspen van hout, dat in het huis gekapt
was. Op 6 april 1708 werd tot uitbreiding besloten. Het nieuwe gedeelte was hoofdzakelijk
bestemd als verbeterhuis ("Padus"). De toestand was er in den loop der jaren niet
gunstiger op geworden. De subsidies van stad en gilden waren niet voldoende, de crimineele
gevangenen op last van de Staten ingebracht. ......betaalden geen kostgeld, de verplichte
arbeid bracht niet veel op.
Meermalen moest de stad het tekort aanzuiveren. ± 1800 was de toestand zeer slecht.
De regen ten drongen aan op pogingen om de kostgelden der crimineele gevangenen door
het Landsbestuur te laten betalen, zij hadden geen resultaat. Het oppertoezicht was
in 1811 aan het Departement van de Maas gekomen, aan wien de Conseil Manicipal 6 juli
1812 besloot het gebouw te verkoopen. Het Departement ging er niet op in. Na de vestiging
van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 bleef het gebouw stadseigendom. Eerst 1
augustus 1878 ging het in eigendom van het Rijk over.
Het regentencollege, voor het eerstgenoemd in 1664, bleef bestaan (behalve de jaren
1676-79) tot 1806, in welk jaar het 12 sept. ontslag kreeg nagedaan verzoek, als gevolg
van oneenigheid met den binnenvader. Een commissie van 4, later 5 leden uit den Gemeenteraad
werd belast met de voorloopige administratie. 7 April 1807 werden opnieuw 5 regenten
benoemd.
Tot 1810 bleef het Tucht- en Werkhuis een zuiver stedelijke instelling. Onder het
Fransche bewind werd het een instelling van het Departement, die commissies van weldadigheid
in de plaats van het regentencollege stelde. Na den val van de Fransche regeering
werd het een Rijksinstelling, 5 mei 1814 werd een college van 6 regenten benoemd en
de commissiën van Weldadigheid opgeheven. Tevens werd het geheel tot Huis van bewaring
ingericht. Het Tucht- en Werkhuis stond op de Korte Hoogstraat, tegenover de Koopstraat,
op den hoek van de St. Laurensstraat, op een gedeelte der in 1620 aangekochte gronden
van Bulgerstein. Als zoodanig wordt het voor de eerste maal genoemd op 29 september
1663. Het werd na de ingebruikneming van het Huis van Bewaring aan de Bergstraat in
1900 opgeheven en kort daarna gesloopt.
Zie Rott. Jaarboekje 1899 Zesde Jaargang pag. 149. <BR>G. van Regn. Geschiedk.
Beschr. v. Rotterdam 1832 deel I pag. 182 deel II pag. 140 ev.
De nrs. 1, 2, 5, 6, 7, 12, 14, 15, 16, 17, 20, 21, van den inventaris zijn 10 november
1931 door den Directeur van het Huis van Bewaring aan het Gemeente-archief met goedkeuring
van den Minister van Justitie in bewaring gegeven, onder voorbehoud van alle rechten
die het Rijk op die stukken mocht kunnen doen gelden (Agenda Archivaris 1931 nr. 593.)
De met rood onderstreepte nummers van den inventaris bevonden zich reeds in het Archief
der Gemeente Rotterdam. Een afbeelding van het Tucht- en Werkhuis bevindt zich in
Reterodamum Illustratum nr. 970, gereproduceerd in het Rotterdamsch Jaarboekje 1929
pag. 134.
Bijlagen