Inventaris in PDF-formaat
U treft hier de volledige inventaris in PDF-formaat aan. Daarin zijn de bijlagen I
tot en met V opgenomen. De namen van de partijen in de tafels I en II werden in één
naamindex opgenomen (bijlage III). Deze verwijst eveneens naar de procesnummers. De
namen werden in zekere mate geüniformeerd. Teneinde ook snel processen per plaats
te kunnen opsporen werd een plaatsnamenindex (bijlage IV) vervaardigd die gebaseerd
is op de woonplaats der partijen of de parochie waaraan het betreffende beneficie
was gerelateerd. Bijlage V bevat een trefwoordenindex van de processen in eerste aanleg
en in hoger beroep.
Van oprichting tot opheffing van het officialaat
De oprichting
De geschiedenis van het officialaat, de kerkelijke rechtbank van het bisdom Roermond,
hangt ten nauwste samen met het verleden van het bisdom zelf. Op de installatie van
de eerste bisschop van Roermond, volgde de oprichting van de kerkelijke rechtbank.
Een project tot stichting van nieuwe bisdommen in de Nederlanden was al in de jaren
1551-1552 opgesteld, maar had geen vervolg gekregen. Onderhandelingen te Rome vanaf
mei 1558 leidden tot de bul Super universas van 12 mei 1559 die voorzag in de oprichting
van drie nieuwe aartsbisdommen in de Habsburgse Nederlanden en in de uitbreiding van
de bestaande bisdommen tot vijftien, waaronder het bisdom Roermond. In 1559 werd vervolgens
een Commissie van vijf in het leven geroepen die moest vaststellen welke steden en
dorpen elk bisdom zou omvatten. Twee jaar later, op 7 augustus 1561, werden te Rome
de omschrijving en dotatie van de vier noordoostelijke bisdommen, waaronder het bisdom
Roermond, goedgekeurd. Het zou nog tot in oktober 1562 duren, voordat de bullen en
breven voor deze vier bisdommen in Brussel aankwamen.
Van de installatie van de bisschop van Roermond was vooralsnog geen sprake vanwege
het algemene verzet. Ook het stadsbestuur van Roermond was niet geporteerd van de
komst van een bisschop, zo liet het op 28 maart 1563 weten aan de kanselier van het
Hof van Gelre en Zutphen te Arnhem die speciaal naar Roermond was gekomen om de bezwaren
te ontzenuwen. [NOTE J.S. van Veen, ‘Het verzet tegen de installatie van Wilhelmus
Lindanus als bisschop van Roermond (1563-1569)’, PSHAL 44 (1908) 149-171.] Pas toen
de politieke situatie na de komst van Alva in de Nederlanden was gewijzigd, kon deze
op 29 februari 1568 aan de koning schrijven dat er geen bezwaren meer waren tegen
de installatie van de bisschoppen van Roermond, Leeuwarden, Deventer en Groningen.
[NOTE M. Dierickx, De oprichting der nieuwe bisdommen in de Nederlanden onder Filips
II 1559-1570 (Antwerpen-Utrecht 1950) 39, 51, 71, 106, 189-191, 275; W.A.J. Munier,
Kerkelijke circumscriptie van (de tegenwoordige provincie) Limburg en omliggende gebieden.
Historische atlas van Limburg en aangrenzende gebieden II. Serie kerkhistorische kaarten
(Assen-Amsterdam 1976) 1-32.] Zo kon Wilhelmus Lindanus op 11 mei 1569 als eerste
bisschop van Roermond bezit nemen van de bisschopszetel. Het bisdom Roermond omvatte
het hertogdom Gelder ten zuiden van de Waal, met inbegrip van het land van Weert,
en verder het land van Cuijk en het land van Valkenburg.
Hetgeen Lindanus in zijn nieuwe bisdom aantrof, werd veertig jaar later door Havensius
in donkere kleuren geschilderd: Het volk was zeer besmet door ketterij. Het opdragen
van de H. Mis aan vernielde altaren werd veronachtzaamd evenals het toedienen van
de sacramenten van de biecht en het oliesel. Priesters werden geminacht. Iedereen,
handwerklieden, edelen en niet-edelen, twistten overal, in gezelschap, herbergen,
onderweg in karren en schepen, over geloofsartikelen tot slaande ruzie toe. Vaders
en zonen, ook buren onderling, bestreden elkaar om het geloof, zodat er in een en
hetzelfde huis wel drie of vier verschillende sekten te vinden waren. Onder de tweehonderd
pastoors waren er maar zes die zich aan de regel van het celibaat hielden. Teneinde
nu de bedorven zeden van de clerus en de daaruit voortvloeiende schandalen tegen te
gaan en de kerkelijke discipline te herstellen die in Gelder al lang was afgestorven,
verwaarloosd en geruïneerd, richtte Lindanus met grote kosten een kerkelijke rechtbank
op. [NOTE A. Havensius, Commentarius de erectione novorum in Belgio episcopatuum deque
iis rebus quae ad nostram hanc usque aetatem in eo praeclare gestae sunt (Keulen 1609)
108-109.]
Deze algemene karakteristiek die Havensius van de toestand in 1569 gaf, is volgens
Van Beuningen te weinig genuanceerd. De biograaf Havensius wekt de indruk dat hij
tot meerdere eer van zijn held Lindanus de achtergrond te donker kleurde. Nog veel
minder waarde mag men hechten aan de bewering dat in 1569 slechts zes van de tweehonderd
pastoors celibatair leefden. Er is geen enkele reden, zo meent Van Beuningen, om aan
te nemen dat het landelijke gemiddelde van 25% van de priesters die met een vrouw
samenwoonden, in het Overkwartier van Gelder, aanmerkelijk werd overtroffen. [NOTE
P.Th. van Beuningen, Wilhelmus Lindanus als inquisiteur en bisschop. Bijdrage tot
zijn biografie (1525-1576) (Assen 1966) 257-259.] Hoe dit ook zij, met het instellen
van een kerkelijke rechtbank door het benoemen van een officiaal (= kerkelijke rechter)
en andere suppoosten reageerde Lindanus niet enkel op de wantoestanden op kerkelijk
gebied die hij volgens Havensius aantrof, maar volgde de bisschop in ieder geval ook
de praktijk die al enige eeuwen gebruikelijk was. Zeker vanaf de dertiende eeuw benoemde
de bisschop een ambtenaar die in het bijzonder met de rechtspraak was belast, en wel
over alle zaken die tot de bevoegdheden van de bisschop werden gerekend. Zodra de
bisschop bezit had genomen van zijn bisdom, benoemde hij de officiaal en andere suppoosten.
Bij overlijden of vertrek van de bisschop verviel hun opdracht en verloren zij van
rechtswege hun ambt. [NOTE M. Vleeschouwers-Van Melkebeek, De officialiteit van Doornik.
Oorsprong en vroege ontwikkeling (1192-1300) (Brussel 1985) 10-11, 57, 72, 126; J.
de Brouwer, De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de bisdommen Antwerpen,
Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795 I (Tielt 1971-1972) 2, 10.]
Na zijn mededeling over de oprichting van de kerkelijke rechtbank geeft Havensius
vervolgens zakelijk de samenstelling van het eerste uur weer. Aan het hoofd van de
rechtbank, tot officiaal, benoemde de bisschop Joannes Daemen van Mierlo, licentiaat
in de beide rechten, een jurist dus die een universitaire opleiding had genoten. Hij
werd terzijde gestaan door twee advocaten, te weten meester Joannes Bertins van Leuven
en Daniel van Dalem. Tot griffier werd Aegidius Tsungen benoemd, tot procureurs meester
Daniel Laet van Vlierden en Theodoricus Hoek van Grave. Promotor werd Joannes Heyden
van Asch, die twee gezworen uitvoerders (van de vonnissen), boden, onder zich had.
[NOTE Havensius, Commentarius, 109.]
De eerste conflicten met de wereldlijke rechters
De instelling van een nieuwe kerkelijke rechtbank leidde al spoedig tot klachten bij
het Hof van Gelre en Zutphen te Arnhem dat onder andere toezicht hield op de uitoefening
van de rechtspraak in de steden en op het platteland. Op 16 juli 1570 maakte Johan
van Wittenhorst, drost van de ambten Kessel en Montfort, melding van de vele ongewoonlijke
dagvaardingen die de bisschop naar de onderdanen liet uitgaan onder bedreiging van
geldboeten, indien zij daaraan geen gehoor gaven. De bisschop of zijn officiaal richtten
voorts verzoeken aan de rechterlijke ambtenaren om vonnissen van de kerkelijke rechtbank
ten uitvoer te leggen. Het Hof begreep uit de brief van Wittenhorst niet om welke
redenen de bisschop tegen onderdanen procedeerde, en evenmin in welk soort zaken de
uitvoering van een vonnis door de wereldlijke ambtenaar werd gevraagd. Behoorden de
zaken tot de competentie van de kerkelijke rechtbank, dan dienden de vonnissen met
behulp van de wereldlijke arm te worden uitgevoerd. Waren er terechte bezwaren, dan
moest men die met redenen omkleed laten weten, zo schreef het Hof op 25 september
1570. [NOTE Gelders Archief Arnhem (GAA), archief Hof van Gelre en Zutphen, inv.nr.
1055 briefnr. 4150.]
Enkele dagen later kwam een klacht binnen van het stadsbestuur van Roermond. Voor
de schepenbank aldaar was een proces aanhangig tussen kinderen uit het eerste en tweede
huwelijk van hun gezamenlijke moeder. Toen de zaak in staat van wijzen was, wendde
één der partijen zich tot de officiaal die vervolgens de tegenpartij dagvaardde en
het stadsbestuur verbood zich nog met deze zaak bezig te houden. Het stadsbestuur
vond deze handelswijze in strijd met de hoogheid van de landsheer en de privileges
van de stad, aangezien “wir oever mynschen gedencken soe oever hylicxvurwairden und
testamentzsaichen als anderen ercleert und sententiert” hadden. De schepenen van Roermond
die deel uitmaakten van het stadsbestuur, vonden dat aan hen als vanouds de rechtspraak
over huwelijkse voorwaarden en testamenten toekwam. [NOTE GAA, archief Hof van Gelre
en Zutphen, inv.nr. 1055 briefnrs. 4154, 4255. Zie ook: Van Beuningen, Wilhelmus Lindanus,
322-326.] Een jaar later beklaagden de bisschop en de Munsterabdij te Roermond zich
over de opstelling van de heer en schepenbank van Stevensweert. Het Hof liet op 30
augustus 1571 aan laatstgenoemden weten dat de rechtspraak over tienden en acties
tegen geestelijke personen aan de geestelijke rechter toebehoorde. In 1573 deed Bruno
van Dalen, burger te Roermond, zijn beklag over de Munsterabdij die hem wegens de
pacht van de molens voor de officiaal had gedaagd. Daar hij geweigerd had te verschijnen,
was hij in de ban gedaan. Het Hof verwees hem evenwel terug naar de bisschop als de
competente rechter. [NOTE GAA, archief Hof van Gelre en Zutphen, inv.nrs. 1055 briefnrs.
4278, 4590; 1056 briefnr. 4844; GA Roermond, Oud archief Roermond, inv.nr. 88 (brief
van Hof van Gelre en Zutphen van 17 augustus 1573).]
Ook op het terrein van de strafrechtspraak zou de bisschop zijn bevoegdheden te buiten
zijn gegaan. Hij trad volgens de stad Roermond ten onrechte met hoge boeten op tegen
degenen die op zon- en feestdagen slafelijk werk verrichtten. De bisschop bestreed
deze mening. Het bestraffen van degenen die de zondagsheiliging schonden, kwam hem
toe, terwijl de hoogte van de boeten tijdens het concilie van Mechelen was vastgelegd.
In oktober 1574 legden de Staten van Gelre de klacht van Roermond over bevoegdheidsoverschrijding
door de bisschop meer in het algemeen voor aan de landvoogd Requesens. De Staten waren
overigens van mening dat de rechtsmacht van de bisschop zich diende te beperken tot
processen over huwelijken en kerkelijke beneficies. Het antwoord van de landvoogd
van 12 oktober 1574 luidde dat in geval van bevoegdheidsoverschrijding diende te worden
voorzien, een antwoord waarnaar hij enkele dagen later verwees, aangezien de Staten
geen concrete gevallen hadden aangedragen. In feite hadden de stad en de Staten met
hun klachten niets bereikt. De landvoogd liet in januari aan Lindanus weten dat hij
verder kon gaan met het uitoefenen van de rechtspraak zoals hem die toekwam. [NOTE
GAA, archief Hof van Gelre en Zutphen, inv.nr. 1055 briefnrs. 4706, 4722; Havensius,
Commentarius, 156; J.S. van Veen, ‘Verzet tegen de geestelijke rechtspraak van den
bisschop van Roermond’, De Maasgouw 41 (1921) 26-28, 33-37; Van Beuningen, Wilhelmus
Lindanus, 332-340.]
Waren het in het voorafgaande de plaatselijke schepenen die zich in hun rechtsmacht
aangetast voelden, ook het Hof van Gelre en Zutphen zelf kwam in conflict met de bisschop.
Naar aanleiding van een verzoek van Antoon Dryvener liet het op 21 mei 1572 aan de
bisschop weten dat de kanselarij-instructie van 1547 uitdrukkelijk voorschreef dat
zaken “in materia possessoria ter cognitie und judicature deses onses collegii tostaen
und competeren”. Het zou niet zonder bezwaar en gevaar zijn, als de bisschop de zaak
aan zich wilde trekken. [NOTE GAA, archief Hof van Gelre en Zutphen, inv.nr. 1055
briefnr. 4426.] Het Hof als competente rechter ten aanzien van bezitsacties en gewelddadige
bezitsstoornis (spolie) moest nog enkele keren de bisschop op zijn eigen bevoegdheid
wijzen. Op 16 mei 1573 meldde het Hof aan de bisschop dat de officiaal Christoffel
van Wylich, heer van Lottum en Grubbenvorst, had gedagvaard, terwijl deze bovendien
door de pastoor van Lottum in het bezit van de tienden werd gestoord.
Aangezien nu processen over bezit en bezitsstoornis van kerkelijke goederen voor het
Hof dienden te worden gevoerd, verzocht het Hof aan de bisschop om informatie te verschaffen,
de dagvaarding te schorsen en het proces niet voort te zetten, totdat het Hof anders
zou hebben beslist. De officiaal antwoordde op 28 augustus 1573 dat hij de procedure
van Christoffel van Wylich niet aan het Hof kon overlaten, omdat niet over het bezit,
maar over het eigendomsrecht werd geprocedeerd. Het Hof liet vervolgens naar aanleiding
van een verzoek van de reeds genoemde Antoon Dryvener weten dat procedures over tienden,
hetzij over eigendom hetzij over bezit, niet voor de kerkelijke rechtbank thuishoorden,
een visie die het Hof ook met betrekking tot het proces van Christoffel van Wylich
naar voren bracht. [NOTE GAA, archief Hof van Gelre en Zutphen, inv.nr. 1055 briefnrs.
4565, 4579, 4581, 4589.] Nogmaals moest het Hof zich op 2 april 1575 tot de bisschop
wenden, omdat de officiaal de pastoor en twee schepenen van Venray had gedagvaard
wegens een vicarie aldaar. De bisschop werd gevraagd zijn officiaal te gelasten de
procedure te schorsen, aangezien over deze vicarie al een bezitsactie bij het Hof
was ingesteld. [NOTE GAA, archief Hof van Gelre en Zutphen, inv.nr. 1056, briefnr.
4802.]
De verdere lotgevallen van het officialaat
Over het optreden van het officialaat in de eerste decennia van zijn bestaan is verder
nauwelijks iets bekend. Het oudste voorhanden rolregister start immers in 1599 en
loopt tot en met 1604, het oudste bewaard gebleven proces dateert van 1610. [NOTE
RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs. 20, 37.] Het is zelfs zeer de vraag of
de kerkelijke rechtbank omstreeks 1590 wel functioneerde. Uit de jaren 1588-1596,
toen de bisschopszetel vacant was, is een niet nader gedateerd verzoekschrift van
de vicaris-generaal Gherinx bewaard gebleven. Het is gericht aan het inmiddels sinds
1580 te Roermond zetelende Hof van Gelder en bevat het verzoek om de ondragelijke
misbruiken onder het volk in het bisdom te verbieden. Dan volgt een litanie van klachten.
De ambtenaren, de schepenen en gerechtsboden neigden te zeer naar de rebellen. Zij
moesten hun ambtseed vernieuwen die mede de bescherming van het katholieke geloof
diende te omvatten. Zij moesten afstand nemen van alle ketterij.
De drossaarden en andere rechterlijke ambtenaren lieten ketters wonen in dorpen, gehuchten
en schansen die ressorteerden onder steden onder het gezag van de koning. Echter,
alleen de katholieke godsdienst mocht daar worden uitgeoefend. Kinderen werden op
veel plaatsen niet binnen drie dagen, maar pas weken, maanden of jaren na hun geboorte
gedoopt. Vrouwen ondergingen na de geboorte niet het voorgeschreven reinigingsritueel.
Na het sluiten van huwelijkse voorwaarden leefden bruidegom en bruid als man en vrouw.
Zij moesten evenwel binnen zes weken trouwen en dan pas onder één dak slapen. Veel
ingezetenen kwamen nauwelijks of nooit in de kerk. Op zon- en feestdagen werd gewerkt,
terwijl jonggezellen en maagden in de herberg bijeenkwamen tot laat in de avond. Tijdens
de missen op zon- en feestdagen werd in de herbergen gedronken en muziek gespeeld
of ging men wandelen. Onder de mis kwam de gerechtsbode tijdens het evangelie de kerk
binnen om bekendmakingen af te kondigen en de schepenen en gezworenen voor vergaderingen
te convoceren. In herbergen werd op vrijdag, op zaterdag en op vastendagen vlees gegeten.
Veel pastoors werden niet of te laat geroepen om aan stervenden de laatste sacramenten
toe te dienen. Op veel plaatsen werden de overledenen zonder kerkelijke plechtigheid
begraven.
Vermaningen en preken van de pastoors hadden geen effect en de vicaris-generaal had
niet de middelen om tegen de geschetste overtredingen corrigerend op te treden zonder
hulp van het Hof van Gelder. Het Hof werd gevraagd om de drosten en schouten te gelasten
met behulp van de gerechtsboden de geschetste misbruiken tegen te gaan. De door het
Hof voor te schrijven boeten zouden voor een derde gedeelte aan het Hof, een derde
aan de bode of rechterlijk ambtenaar en voor een derde aan de parochie ter plaatse
ten goede komen. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 31, nr. 4, f.
39-41v.]
Uit de laatste jaren van de zestiende eeuw kennen wij weer enkele vermeldingen van
de kerkelijke rechtbank. In 1592 was Gregorius Gherinx niet alleen deken en vicaris-generaal
van de vacante bisschopszetel, maar ook officiaal. Hij benoemde op 23 juni 1592 Guilielmus
Stas tot promotor. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 31, nr. 4,
f. 14.] De nieuwe bisschop Henricus Cuyckius stelde op 29 juli 1597 een lijstje op
van aandachtspunten die de landdekens met de pastoors van hun dekenaat moesten bespreken.
Zo mochten de pastoors geen ketterij of overtredingen van kerkelijke voorschriften
dulden, maar zij moesten deze melden aan de landdeken of aan de bisschop of zijn officiaal,
opdat straffend kon worden opgetreden. De pastoors mochten geenszins kennis nemen
van kwesties over huwelijken, trouwbeloften, echtscheidingen of testamenten, maar
partijen doorzenden naar de rechtbank van de bisschop te Roermond. [NOTE RHCL, archief
bisschop Roermond, portefeuille 80, nr. 14.]
Het bewaard gebleven rolregister vanaf 1599 toont in ieder geval aan dat de kerkelijke
rechtbank toen zijn werkzaamheden (weer) uitoefende. Van het bestaan van deze instelling
wordt ook melding gemaakt in de verslagen omtrent het bisdom Roermond die de bisschop
naar Rome stuurde. In de verslagen van 1615, 1619, 1633 en 1655 schreef de bisschop
dat de Staten van het Overkwartier van Gelder en het Hof de rechtsmacht van de kerkelijke
rechtbank trachtten te beknotten, waarover later meer. [NOTE J.D.M. Cornelissen, ‘“Relationes
Status” van het bisdom Roermond’, PSHAL 64 (1928) 42, 45, 55, 64, 75-76.] Blijkens
deze verslagen ging het officialaat ook in de jaren dertig en veertig van de zeventiende
eeuw door een dal. Na de capitulatie van Roermond voor de Staatse troepen in 1632
ondervond het officialaat minachting van de ketters. Het bleef bestaan voor degenen
die zich vrijwillig aan zijn rechtspraak onderwierpen. Na de lange sedisvacatie van
1639 tot 1651 moest de nieuwe bisschop allereerst de schade zien te herstellen die
aan de onachtzaamheid van de vicaris-generaal en officiaal verweten werd. [NOTE Cornelissen,
‘Relationes Status’, 70-71, 73.]
De opheffing van de kerkelijke rechtbank
De Franse tijd begon voor Roermond op 4 oktober 1794, toen Franse troepen in de stad
arriveerden. Het betekende het einde van het Ancien Régime. De oude staatkundige eenheden
verdwenen van de kaart en veel instellingen werden opgeheven. Op 14 fructidor an III
(31 augustus 1795) werd het departement van de Nedermaas opgericht met Maastricht
als hoofdstad. Het departement van de Nedermaas - de huidige Belgische en ten dele
de Nederlandse provincie Limburg - werd met de andere departementen die min of meer
het huidige België omvatten, vervolgens op 9 vendémiaire an IV (1 oktober 1795) ingelijfd
bij de Franse Republiek
Als gevolg van de inlijving werd ook de Franse wetgeving ten aanzien van de rechterlijke
organisatie van kracht. Op 30 vendémiaire an IV (22 oktober 1795) namen de volksrepresentanten
een besluit over het hoger beroep van vonnissen die door de oude rechtbanken waren
gewezen. Dit besluit dat op 18 november 1795 in het departement van de Nedermaas werd
geregistreerd en dus van kracht werd, bepaalde tevens dat kerkelijke en academische
jurisdicties waren opgeheven. De volksrepresentanten regelden vervolgens bij besluit
van 2 frimaire an IV (23 november 1795) de rechterlijke organisatie, welk besluit
door registratie op 22 december 1795 in het departement van de Nedermaas gelding kreeg.
Dit besluit, omvattend “Lois et arrêtés sur l’organisation de l’ordre judiciaire en
matière civile”, bevatte bepalingen uit de wet van 11 september 1790, volgens welke
“tous les tribunaux d’ancienne création sous quelque titre et dénomination que ce
soit, demeuront supprimés”. De oude colleges zouden evenwel tot de installatie van
de nieuwe rechtbanken hun werkzaamheden voortzetten. [NOTE A.J. Flament, ‘De archieven
der gemeenschappen, collegiën en ambtenaren te Roermond die een rechterlijk of landsheerlijk
karakter hadden of rechtstreeks invloed op het algemeen bestuur van de 13de eeuw tot
in 1894’, Verslagen omtrent ’s Rijks Oude Archieven 17 (1894) 352; H.A. Kamphuis,
De invoering van de wetgeving in het Franse departement Nedermaas gedurende het eerste
Directoire. Inleiding en regestenlijst van afgekondigde rechtsvoorschriften 1 oktober
1795 - 19 maart 1797 (Maastricht 1995) 326, 176-177; RHCL, Frans archief, inv.nr.
296, f. 76.]
Het Hof van Gelder te Roermond beëindigde zijn werkzaamheden vermoedelijk rond de
jaarwisseling 1795/1796, de schepenbank Roermond op 11 april 1796, de dag vóór de
installatie van het “tribunal correctionel”. De kerkelijke rechtbank werkte, mogelijk
clandestien, nog iets langer door. Tijdens de zitting van 4 oktober 1796 stelde de
officiaal vast dat er na gedane kerkenroepen geen tegenkandidaten waren verschenen
die rechten lieten gelden op het beneficie van de kapel bij de Helenabron te Viersen.
Op 13 februari 1797 ontsloeg Joannes Theodorus Bemelmans Maria Catharina Wircher van
de aangegane trouwbeloften. Tevoren in november 1796 had hij de officiaal aan de pastoor
van Linne laten verbieden om een huwelijk van Maria Catharina Wircher met een ander
in te zegenen. Bemelmans gaf nu zijn toestemming tot het intrekken van het verbod,
hetgeen de officiaal op 24 februari 1797 deed. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond,
voorl.nr. 155; archief officialaat Roermond, inv.nr. 194 procesnr. 2475.]
Daarna moet aan de werkzaamheden van het officialaat een einde zijn gekomen. L. Specken
en zijn zuster M.H. Specken, kooplieden te Roermond, stelden in 1798 een vordering
in tegen C.F. Leblanc, voormalig vicaris, wegens geleverde koopwaar. Dergelijke vorderingen
tegen een priester werden voorheen voor het officialaat ingesteld. Nu werd deze behandeld
door de vrederechter te Roermond die de zaak overigens verwees naar het “tribunal
civil” te Maastricht. [NOTE RHCL, Nieuwe rechterlijke archieven, inv.nr. 2247.]
De samenstelling van de kerkelijke rechtbank
De officiaal
Functie en kwaliteiten
De officiaal was degene die de algemene volmacht van de bisschop bezat om kennis te
nemen van alle zaken die tot de rechtsmacht van de bisschop behoorden. Hij had de
bevoegdheid om definitieve vonnissen te wijzen en om deze ten uitvoer te leggen. Zijn
vonnissen waren niet vatbaar voor beroep op de bisschop. [NOTE De Brouwer, Kerkelijke
rechtspraak I, 2, 35; J. Monballyu, ‘Een kerkelijke rechtbank aan het werk tijdens
de contrareformatie. De rechtspraak van de officialiteit van Brugge tussen 1585 en
1610, in: M.Decaluwé e.a., Inter amicos. Liber amicorum Monique van Melkebeek (Brussel
2011) 126; Vleeschouwers-Van Melkebeek, Officialiteit Doornik, 57, 72, 126.] Ook in
de benoemingsakten van de Roermondse officiaal uit 1710, 1719 en 1720 wordt melding
gemaakt van de volmacht die hij kreeg om kennis te nemen van alle zaken-met name van
criminele en burgerlijke, van zaken betreffende het huwelijk en betreffende beneficies
- die tot de rechtsmacht van de bisschop behoorden, om vonnis te wijzen en deze ten
uitvoer te leggen. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 35, nr. 1a;
voorl.nr. 10, f. 179-181, 227-228: “dantes ei plenariam potestatem omnes causas criminales,
civiles, matrimoniales, beneficiales ac quascumque alias tam principales quam incidentales
ad nostram jurisdictionem spectantes quaeque ad officialatum quomodolibet pertinere
cognoscuntur, audiendi, dirigendi nec non decidendi ac exequendi”. De bevoegdheden
van de officiaal, de promotor en de suppoosten van het officialaat, alsmede de procesgang
en de gerechtskosten, zijn omschreven in de in 1625 gedrukte Statuta omnium curiarum
ecclesiasticarum provinciae Mechliniensis, gedrukt in: De Brouwer, Kerkelijke rechtspraak
I, 395-462.] De vonnissen in de vonnisregisters staan bijna alle op naam van de officiaal
(officialis curiae episcopalis), rekesten aan de kerkelijke rechtbank zijn aan de
officiaal gericht. Men kan dus concluderen dat de officiaal een alleensprekende rechter
was.
Zo’n rechter trad vóór 1800 maar zelden op in het gebied van de tegenwoordige provincie
Limburg. Het Hof van Gelder te Roermond was een college van raadsheren die als rechters
fungeerden. Ook de schepenbanken van de steden en het platteland waren colleges van
rechters. Niettemin mocht de officiaal bij het concipiëren van vonnissen de hulp inroepen
van andere juristen. Hij mocht zich ook in de overige werkzaamheden laten bijstaan
door personen die verder in de bronnen nauwelijks naar voren treden. Havensius vermeldt
dat Lindanus in 1569 Joannes Daemen aan het hoofd stelde van de kerkelijke rechtbank
“met twee advocaten meester Joannes Bertins van Leuven en Daniel van Dalem”. Toen
de scholaster Henricus Gielen in 1764 werd benoemd om wegens de hoge ouderdom van
de officiaal de zaken van de kerkelijke rechtbank te behartigen, kreeg hij de bevoegdheid
om van een of meerdere assessoren gebruik te maken. [NOTE Havensius, Commentarius,
109; RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 49B, nr. 19.]
Een ander punt van verschil tussen de wereldlijke rechtbanken en de officiaal was
dat de laatstgenoemde enkel met rechtspraak was belast. Het Hof van Gelder was niet
alleen de hoogste rechterlijke instantie in het Spaanse, later Oostenrijkse Overkwartier
van Gelder, maar hield zich ook bezig met aspecten van bestuur van het gewest, zoals
de schepenen naast rechterlijke taken ook bestuurlijke op lokaal niveau vervulden.
Het ambt van officiaal werd voor zover bekend vervuld door Joannes Daemen van Mierlo
(1569-1575), [NOTE Havensius, Commentarius, 109; RHCL, archief Hof van Gelder te Roermond,
inv.nr. 289 procesnr. 5.] Gregorius Gherinx (1592-1601), [NOTE RHCL, archief kathedrale
kapittel Roermond, inv.nr. 8, p. 5; archief officialaat Roermond, inv.nr. 20; archief
Hof van Gelder te Roermond, inv.nr. 601.] Guilielmus Moeits, benoemd in 1603, [NOTE
RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 20, f. 108.] Willem van Randenraedt (1609-1636),
Theodorus Moeits (1638-1651), Henricus van Dilsen (1652-1680), [NOTE RHCL, archief
kathedrale kapittel Roermond, inv.nr. 8, p. 4, 19, 20, 25, 161.] Jacobus van Merlo
(1680-1688), [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 101 procesnr. 1112.]
Gerardus Driessens (1689-1690), [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 3,
p. 211.] Joannes Ludovicus de Carvajal (1691-1700), Henricus Woestingh (1700-1708),
[NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 3, p. 272.]
Petrus Ludovicus Joly (1708-1713), Jacobus van Breugel (1713-1719), Guilielmus Gerardus
Charles (1719), Joannes Judocus Charles (1720-1723), [NOTE RHCL, archief bisschop
Roermond, voorl.nr. 10, p. 179-181, 227-228.] Joannes Franciscus Dispa (1723-1724),
Joannes Albertus Portz (1724), Theodorus Ludovicus Petit (1725-1741), [NOTE RHCL,
archief bisschop Roermond, voorl.nr. 12, p. 274-277, 324-325; portefeuille 48A, nr.
1a; portefeuille 115, nr. 2.] wederom Joannes Franciscus Dispa (1741-1746), [NOTE
RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nrs. 4, f. 227-227v; 17, p. 5.] Petrus Henricus
Petit (1746-1764), [NOTE RHCL, archief kathedrale kapittel Roermond, inv.nr. 5, f.
220-223; archief bisschop Roermond, voorl.nr. 21, p. 192-193; portefeuille 49B, nr.
19.] Arnoldus Ignatius Costerius (1769-1793) [NOTE RHCL, archief kathedrale kapittel
Roermond, inv.nr. 6, p. 59; archief bisschop Roermond, voorl.nr. 25, p. 348, 566.]
en Marcellus Albertus Sijben (vanaf 1793). [NOTE Nieuwen Ruremondschen almanach voor
het jaer 1794.]
Op één uitzondering na hadden alle bekende officialen rechten gestudeerd. Zij waren
licentiaat in de beide rechten, te weten het Romeins- en het canonieke recht, Jacobus
van Merlo (1680-1686) was zelfs doctor in de beide rechten, Joannes Ludovicus de Carvajal
(1691-1700) bezat een licentiaat in de beide rechten en in de theologie. De uitzondering
vormt Joannes Franciscus Dispa (1723-1724, 1741-1746) die niet jurist, maar licentiaat
in de theologie was.
Van de twintig bekende officialen waren er elf bij hun benoeming kanunnik van het
kathedrale kapittel. Gregorius Gherinx (1592-1601) was tevens deken van het kapittel,
de al genoemde Dispa tevens scholaster. Als kanunnik van het kathedrale kapittel kon
de officiaal tegelijkertijd het ambt van vicaris-generaal uitoefenen, wanneer de Roermondse
bisschopszetel vacant werd door vertrek naar elders of overlijden van de bisschop.
De officialen die tijdens sedisvacaties fungeerden als vicaris-generaal waren Gregorius
Gherinx (zeker vanaf 1592-1596), Joannes Franciscus Dispa (1741-1743), Arnoldus Ignatius
Costerius (1769-1770 en 1775) en Marcellus Albertus Sijben (vanaf 1793). [NOTE RHCL,
archief bisschop Roermond, portefeuille 31, nr. 4, f. 14; archief kathedrale kapittel
Roermond, inv.nr. 4, f. 226v.-227; archief bisschop Roermond, voorl.nr. 25, p. 348,
375.] In dit kader is het ook te begrijpen dat de officiaal Henricus van Dilsen in
1667 bij afwezigheid van de vicaris-generaal Jacobus van Oeveren als diens plaatsvervanger
optrad. In deze hoedanigheid verleende hij dispensatie in huwelijkse roepen, dispensatie
om te werken op feestdagen en goedkeuring aan het testament van een kapelaan te Viersen.
[NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 1, f. 69v.-70; archief officialaat
Roermond, inv.nr. 63 procesnr. 545.] Geen kanunnik, maar wel priester waren Gerardus
Ignatius Driessens (1689-1690) en Joannes Ludovicus de Carvajal (1691-1700)
In het nog te behandelen geschil tussen Joannes Franciscus Dispa en de bisschop verweet
Dispa in 1728 aan laatstgenoemde dat deze met de benoeming van Portz een gehuwde leek
(viro laico et maritato) tot officiaal had benoemd. De bisschop gaf als antwoord dat
gedurende vele jaren gehuwde leken in dit bisdom officiaal waren geweest, zoals de
twee onmiddellijke voorgangers van Dispa. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille
48A, nr. 1a.] Inderdaad waren Guilielmus Moeits (1603), Jacobus van Merlo (1680-1688),
Guilielmus Gerardus Charles (1719), Joannes Judocus Charles (1720-1723), Joannes Albertus
Portz (1724) en Theodorus Ludovicus Petit (1725-1741) leken. Het aantal jaren waarin
een leek officiaal was, bedraagt maximaal 29 jaar, dus nog geen kwart van de tijdsduur
waarin de kerkelijke rechtbank werkzaam was (1569-1797). De opmerking “gedurende vele
jaren” in het processtuk van de bisschop in 1728 moet dus gerelativeerd worden. Niettemin
wijkt de situatie in het bisdom Roermond kennelijk af van die in de bisdommen Antwerpen,
Gent en Mechelen, waar de officiaal steeds een geestelijke was. [NOTE De Brouwer,
Kerkelijke rechtspraak I, 33.] De leken-officialen werden gerekruteerd uit de advocaten
die voor procespartijen voor het Hof van Gelder te Roermond werkzaam waren. [NOTE
RHCL, archief Hof van Gelder te Roermond, inv.nrs. 111, f. 1v.-2 (J. van Merlo); 112,
f. 95 (T.L. Petit); 113, f. 7v. (J.J. Charles), 26 (J.A. Portz); 292 procesnr. 102
(W. Moeits).] Tussen enkele officialen bestonden familiebanden. Guilielmus Gerardus
Charles en Joannes Judocus Charles waren vader en zoon, Theodorus Ludovicus Petit
en Petrus Henricus Petit waren broers. [NOTE RHCL, archief familie Van den Bergh te
Roermond, inv.nr. 51.]
Tenslotte valt nog te wijzen op de functie van vice-officiaal die af en toe in de
bronnen wordt genoemd. De vonnissen in de vonnisregisters over de jaren 1656-1694
zijn bijna uitsluitend op naam van de officiaal uitgesproken. Soms staan zij op naam
van de vice-officiaal, zoals in de perioden september 1686 - maart 1687, juli 1687,
maart - april 1691 en februari 1693. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr.
226, f. 57-63v., 66v., 104-104v., 116.] Volgens een rekest van Theodorus Ludovicus
Petit van 6 juli 1730 kwamen ook in het thans niet meer voorhanden vonnisregister
over de jaren 1695-1729 vonnissen van de vice-officiaal voor. Blijkens een brief van
de bisschop aan het Hof van Gelder van 26 juni 1724 had hij Joannes Franciscus Dispa
“gemaeckt onse vice-official ende successive official”. Aangezien de benoemingsakte
van Dispa van 17 augustus 1723 de kort tevoren op 4 juni 1723 overleden Joannes Judocus
Charles als voorganger noemt, zal zeker in dit geval Dispa voor Charles als vice-officiaal
het ambt hebben waargenomen. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuilles
46, nr. 4; 48A, nr. 1a.]
Benoeming
De officiaal werd evenals de promotor en de griffier van de kerkelijke rechtbank benoemd
door de bisschop. Zoals elders verloor hij zijn functie bij vertrek of overlijden
van de bisschop. Opdat de werkzaamheden gecontinueerd konden worden, benoemde het
kathedrale kapittel in zo’n geval op korte termijn een officiaal, hetgeen in veel
gevallen op een herbenoeming neerkwam. Henricus van Dilsen werd zelfs twee keer, in
1657 en 1666, door het kathedrale kapittel herbenoemd. [NOTE RHCL, archief kathedrale
kapittel Roermond, inv.nr. 3, f. 73-73v.; archief bisschop Roermond, voorl.nr. 1,
f. 27v.-28.] De door het kapittel benoemde werd vervolgens weer door de nieuwe bisschop
gecontinueerd, zoals uitdrukkelijk blijkt ten aanzien van Petrus Henricus Petit. Hij
werd op 14 januari 1746 door het kapittel benoemd, nadat bisschop Van Werbrouck afstand
had gedaan van het bisdom Roermond. Zijn opvolger benoemde Petit opnieuw tot officiaal
op 16 november 1747. [NOTE RHCL, archief kathedrale kapittel Roermond, inv.nr. 5,
f. 22v.-23; archief bisschop Roermond, voorl.nr. 21, p. 192-193.] De officiaal legde
na zijn (eerste) benoeming de eed af in handen van de bisschop en bij sedisvacatie
in handen van de vicaris-generaal. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nrs.
3, p. 272; 12, p. 324-325; portefeuille 31, nr. 1a.] Een iets uitvoeriger verslag
van de installatie van de officiaal is bekend van 15 november 1603. De bisschop zat
toen het eerste gedeelte van de rechtszitting voor. De nieuw benoemde officiaal Guilielmus
Moeits trad naar voren, raakte relieken aan en legde de eed op het evangelie af. Daarna
nam hij gekleed in toga, tuniek en baret plaats op de verheven zetel. [NOTE RHCL,
archief officialaat Roermond, inv.nr. 20, f. 108.]
In de jaren twintig van de achttiende eeuw werd twee keer de vraag opgeworpen of de
bisschop een door hem benoemde officiaal ook weer naar welgevallen mocht ontslaan.
Einde april 1724 wendde Joannes Franciscus Dispa zich tot de aartsbisschop van Mechelen
met de klacht dat de bisschop van Roermond hem zonder reden uit het ambt van officiaal
trachtte te verwijderen. Naar de mening van Dispa was zijn benoeming niet aan tijd,
welgevallen van of herroeping door de bisschop onderworpen. Het ambt zou enkel vacant
komen door overlijden, vrijwillige afstand of het begaan van een misdrijf. Dispa verzocht
de aartsbisschop om zijn afzetting ongedaan te maken. De bisschop van Roermond, Sanguessa,
had inmiddels Joannes Albertus Portz tot officiaal benoemd. Portz vroeg op 4 mei 1724
aan het Hof van Gelder te Roermond om hem in het bezit van het ambt van officiaal
te handhaven, maar het Hof besliste bij tussenvonnis van 13 mei 1724 in het voordeel
van Dispa die dus zijn ambt van officiaal kon blijven uitoefenen.
De bisschop had een geheel andere versie van het voorgevallene. Hij schilderde allereerst
het beeld van een jonge ambitieuze priester die er uiteindelijk niet voor terugschrok
om zijn weldoener en superieur te bruuskeren. Sanguessa had Dispa aanbevolen bij zijn
voorganger die hem eerst als schrijver en daarna als secretaris aantrok. Vervolgens
had Dispa wel drie beneficies weten te verwerven waaronder die van kanunnik en scholaster
van het kathedrale kapittel en tenslotte had Sanguessa hem tot officiaal benoemd,
ofschoon hij geen rechten had gestudeerd en geen kennis had van de rechtspraktijk.
Dispa die een “violente ende ijdele conduite” had, was nog niet tevreden. Hij dong
naar het opengevallen ambt van deken van het kapittel. De bisschop wilde hem niet
als eerste op de voordracht zetten, enerzijds omdat hij al drie beneficies bezat,
zodat het onbetamelijk zou zijn hem nog een vierde te verlenen, en anderzijds omdat
twee andere solliciterende kanunniken qua leeftijd en anciënniteit de voorrang hadden.
Over de uitslag was Dispa “vermeynende dat alles voor hem ende niet voor iemand anders
moet wesen” zeer misnoegd. Hij had de brutaliteit gehad om de bisschop onder de maaltijd
in aanwezigheid van twee uitgenodigde jezuïeten en het personeel uit te maken voor
zijn gezworen vijand en te bedanken voor alle functies (hem te bedancken ofte sich
af te dancken van alle dinsten). De bisschop had Dispa daarop eveneens ontslagen uit
alle functies en kort daarop Portz tot officiaal benoemd.
De bisschop achtte het onverantwoord een officiaal te moeten dulden die hij niet vertrouwde
en die zich niet ontzag hem als een weerspannige ondergeschikte te beledigen. Voorts
was Dispa geen jurist die de bisschop in rechtszaken kon vervangen en tenslotte had
hij zelf ontslag genomen. De bisschop was er geraakt door dat zijn beslissing voor
het Hof werd aangevochten. Hij was overigens van mening dat “aen ons geoorloft is
oock sonder official onse judicature persoonelijck te exerceeren ende soo noodigh
te delegeeren aen dusdanige persoon dewelcke wij tot den dinst van ons bisdom het
meest bequaem oordeelen”.
Bij interlocutoir vonnis van 13 mei 1724 stelde het Hof vast dat partijen het oneens
waren over de vraag of Dispa bedankt had voor zijn functies, inclusief het ambt van
officiaal, en gaf partijen opdracht tot bewijs. Bij sententie van 27 oktober 1724
oordeelde het Hof dat genoegzaam bewezen was dat Dispa zelf ontslag had genomen. Het
hief de bezitshandhaving van Dispa c.q. de schorsing van Portz van 13 mei 1724 op
en bevestigde laatstgenoemde in het bezit van het ambt van officiaal. De bisschop
bevestigde op dezelfde dag zijn eerdere benoeming van Portz. [NOTE RHCL, archief bisschop
Roermond, portefeuille 48A, nr. 1a; voorl.nr. 12, p. 274-277.] Dispa kwam kennelijk
pas enkele jaren later tot actie. In een rekest aan de nuntius liet hij in 1728 weten
dat de bisschop ten onrechte Portz en na diens dood Theodorus Ludovicus Petit tot
officiaal had benoemd en dat het Hof tegen de verwachting in Portz in het bezit had
gehandhaafd. Dispa restte nu slechts de mogelijkheid om een petitoire actie, een proces
over het eigendomsrecht, te starten.
Hij verzocht derhalve de nuntius om de officiaal van het aartsbisdom Mechelen en synodale
rechter als gedelegeerd rechter aan te wijzen. Deze laatste, Amatus Ignatius de Coriache,
dagvaardde op 7 augustus 1728 de bisschop en Petit, maar wees bij vonnis van 16 augustus
1729 de vordering van Dispa als ongefundeerd af. In een persoonlijke brief van 6 januari
1730 schreef De Coriache aan de bisschop over de beweegredenen van het vonnis. Onder
de rechtsgeleerden die hij had geraadpleegd, waren er die zich uitspraken voor de
afzetbaarheid van de officiaal, anderen waren, afgezien daarvan, van mening dat het
gebrek aan respect ontslag rechtvaardigde. Bovendien lag er veel tijd tussen het vonnis
van het Hof en het instellen van de petitoire actie, waardoor Dispa de schijn had
gewekt dat hij zich bij zijn ontslag had neergelegd. De petitoire actie was dus veel
te laat ingesteld. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 48A, nr. 1a.]
De bisschop had kennelijk geen gelukkige hand in de keuze van de officiaal, want over
de nieuw benoemde Theodorus Ludovicus Petit was hij na enige jaren niet tevreden.
Petit was hem aanbevolen als een geleerd man en goede rechter, maar hij was volgens
de bisschop geheel onbekwaam voor dit ambt. Hij had verschillende grove vergissingen
gemaakt die door de “overrichter”, in hoger beroep dus, moesten worden rechtgetrokken.
De bisschop liet de volgende rechtsvragen formuleren: Is het aan de bisschop geoorloofd
van officiaal te veranderen en een ander te benoemen? In de benoemingsakte was een
voorbehoud opgenomen (…salva tamen nostra authoritate haec et personam ad libitum
nostrum mutandi). Kon de officiaal afgezet worden op grond van deze clausule? Zo nee,
waren dan de gemaakte fouten en klachten voldoende om hem te ontslaan? Antwoorden
op deze vragen zijn niet bekend, maar wel de reactie van advocaat P.D. Caesmaker te
Gent van 25 januari 1730 op de vraag hoe de praktijk in het bisdom Gent was ten aanzien
van de afzetbaarheid van ambtenaren van het officialaat naar welgevallen van de bisschop.
Caesmaker antwoordde dat onder de bisschoppen De Grobbendonck, Van Horenbeke, De Hornes
en de huidige, dus sinds 1677, geen enkele beambte van het officialaat uit zijn functie
was gezet, zodat zij in praktijk onafzetbaar waren. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond,
portefeuille 48A, nr. 1a; voorl.nr. 12, p. 324-325.]
Bisschop Sanguessa heeft uiteindelijk Petit opzijgezet, waarover later meer, maar
hem niet ontslagen. In 1738 noemde Petit zich zelf nog officiaal van dit bisdom. [NOTE
RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 115, nr. 2.] Het ambt dat hij nog slechts
in naam bekleedde, verloor hij pas bij de sedisvacatie ontstaan door het overlijden
van Sanguessa in 1741. Het kathedrale kapittel benoemde toen Joannes Franciscus Dispa
tot vicaris-generaal en officiaal, die dit laatste ambt nu voor de tweede keer te
vervullen kreeg. In mei 1764 bleek Petrus Henricus Petit wegens ouderdom niet meer
in staat om het ambt van officiaal uit te oefenen. Hij werd niet ontslagen, maar de
bisschop benoemde de kanunnik en scholaster Henricus Gielen om de zaken van het officialaat
te behartigen. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 49B, nr. 19.] Blijkens
deze voorbeelden uit praktijk was ook de Roermondse officiaal in principe voor het
leven benoemd.
De promotor
Zoals in de andere bisdommen in de Zuidelijke Nederlanden vervulde de promotor de
rol van openbaar ministerie dat in strafzaken als eisende partij optrad. [NOTE De
Brouwer, Kerkelijke rechtspraak I, 49-50; Monballyu, ‘Kerkelijke rechtbank’, 126-127.]
Een overzicht van zijn taken biedt de benoemingsakte van Wilhelmus Stas van 23 juni
1592 tot promotor, procureur-generaal en momboir van de bisschoppelijke zetel. Hij
moest waken over het recht en de rechtspraak van de bisschop. Hij moest de wezen,
minderjarigen, maagden, weduwen en andere “miserabiles personas” beschermen en de
delinquenten die onder de bisschoppelijke rechtsmacht vielen, beboeten c.q. voor het
gerecht dagen. Op dezelfde dag werden met de nieuw benoemde die het ambt van promotor
en momboir in het gehele bisdom zou uitoefenen, onder andere de volgende afspraken
gemaakt. Hij diende het ambt getrouw uit te oefenen en te leven zoals het een priester
betaamde. Hij mocht niemand dagen of gevangen nemen wegens excessen zonder medeweten
en toestemming van de vicaris-generaal of officiaal, tenzij de omstandigheden het
vereisten. In geval van ernstige overtredingen mocht de promotor pas optreden na voorafgaand
gerechtelijk onderzoek, behalve wanneer deze overtredingen algemeen bekend waren of
de officiaal zo’n onderzoek niet nodig achtte. De promotor zou een salaris ontvangen
van 150 Brabantse gulden en een derde van de boeten. Hij zou eenzelfde woning krijgen
in het bisschoppelijk hof als Medemblick, auditeur van de Gelders-Hollandse Rekenkamer
te Roermond, en zijn gezin bezaten. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille
31, nr. 4, f. 14-15. Zie voor de auditeur en latere rekenmeester Medemblick: A. Vandenbulcke,
Répertoire des officiers des Chambres des comptes de Lille, Bruxelles et Ruremonde
(XVIIe s.) Studia 74 (Brussel 1998) 89.]
De vicaris-generaal zou de promotor een kerker voor de gevangenen ter beschikking
stellen en voor voedsel zorgen. De sleutel berustte echter in handen van de promotor.
Over deze gevangenis is verder maar weinig bekend. Havensius vermeldt dat eerder in
1575 een regulier priester wegens ernstige excessen gedurende 21 dagen in detentie
zat in de kerker van de promotor en vervolgens door de bisschop tot levenslange kerkerstraf
overeenkomstig de orderegel werd veroordeeld. [NOTE Havensius, Commentarius, 164.]
Overtredingen en misdrijven moesten uiteraard de promotor ter kennis worden gebracht.
Op het reeds genoemde lijstje van aandachtspunten dat bisschop Cuyckius op 29 juli
1597 opstelde ten behoeve van de landdekens om deze met de pastoors van hun dekenaat
te bespreken, bevond zich het gebod aan de pastoors om geconstateerde excessen binnen
acht dagen aan de landdeken, de bisschop of diens officiaal te melden. Toen de vicaris-generaal
Jacobus van Oeveren op 20 juli 1666 de landdekens herbenoemde, gaf hij tevens een
overzicht van hun taken. Zij mochten niet optreden tegen excessen, overtredingen of
nalatigheid in kerkelijke voorschriften, maar zij moesten deze melden aan de vicaris-generaal,
de officiaal of de promotor. Ook de nieuw benoemde deken van het dekenaat Montfort,
Joannes Christianus Oddaer, pastoor te Echt, moest blijkens zijn benoemingsakte van
10 december 1720 de namen van delinquenten doorgeven aan de bisschop of diens promotor.
[NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 80, nr. 4; voorl.nrs. 1, f. 30v.;
10, p. 362. Vergelijk: P. Bar, ‘Le fonctionnement de la justice ecclésiastique liégeoise
sous l’ ancien régime: l’exemple des affaires matrimoniales’, Leodium. Publication
périodique de la Société d’Art et d’Histoire du diocèse de Liège 68 (1983) 34; M.
Therry, ‘Geloven in de kroeg. God, kerk en eer in de herbergen van het 17de - eeuwse
bisdom Brugge’, in: E. Put e.a. (red.), Geloven in het verleden. Studies over godsdienstig
leven in de vroegmoderne tijd, aangeboden aan Michiel Cloet (Leuven 1996) 180.]
Het ambt van promotor werd voor zover bekend vervuld door Joannes Heyden van Asch
(1569-1592), Wilhelmus Stas (1592) [NOTE Havensius, Commentarius, 109; RHCL, archief
bisschop Roermond, portefeuille 31, nr. 4, f. 14-15.] Adam Fabri (1610-1611), [NOTE
RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 37 procesnr. 1.] Joannes Hergraven (1619-1627),
[NOTE Cornelissen, ‘Relationes Status’, 48, 64.] Antonius Cruysancker (1633-1666),
[NOTE Cornelissen, ‘Relationes Status’, 71; RHCL, archief kathedrale kapittel, inv.nr.
3, f. 73-73v.; archief bisschop Roermond, voorl.nr. 1, f. 27v.-28.] Joannes Henricus
Cox (1668-1695), [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs. 64 procesnr. 556;
66 procesnr. 558; 113 procesnr. 1295; archief bisschop Roermond, voorl.nr. 4, f. 15v.]
Hermanus de Haes (1695-1720), [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 4,
f. 15v.; archief officialaat Roermond, inv.nrs 113 procesnr.1300; 141 procesnr. 1724.]
Petrus Buyckman (1720-1723), [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nrs. 37B,
f. 246v.; 10, p. 322; 12, p. 122-124.] Joannes Josephus Habrix (1723-1736), [NOTE
RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 12, p. 122-124; archief officialaat Roermond,
inv.nr. 168 procesnr. 2065.] Theodorus Timmermans (1737-1756), [NOTE RHCL, archief
bisschop Roermond, voorl.nrs. 15, p. 487; 21, p. 127; archief kathedrale kapittel,
inv.nr. 4, f. 228v.-229; archief officialaat Roermond, inv.nr. 184 procesnr. 2267.]
Hubertus van Namen (1758-1773), [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr.
184 procesnr. 2278; archief bisschop Roermond, voorl.nr. 25, p. 476.] en Franciscus
Joannes Albertus Ramaeckers (1773-1794). [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr.
25, p. 476. Zie ook noot 38.]
Aangezien de promotor Henricus Cox wegens ziekte zijn ambt niet meer kon vervullen
tot nadeel van de bisschoppelijke rechtbank en partijen, werd Hermanus de Haes in
1693 tot vice-promotor benoemd. Eveneens werd Petrus Buyckman in 1715 tot vice-promotor
benoemd, terwijl zijn benoeming tot promotor in 1720 volgde. [NOTE RHCL, archief bisschop
Roermond, voorl.nrs. 4, f. 5v.; 37B, f. 246v.] De vice-promotor nam dus het werk van
de promotor over, terwijl de laatste in ieder geval in naam zijn functie behield.
Promotor en vice-promotor worden in de periode van 15 december 1693 tot 6 oktober
1694 naast elkaar in het vonnisregister genoemd. Een dergelijke overgangssituatie
tussen Joannes Henricus Cox en Hermanus de Haes moet ook eerder in augustus - september
1667 tussen Antonius Cruysancker en Joannes Henricus Cox hebben geheerst. Het vonnisregister
maakt dan melding van een tweede promotor. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond,
inv.nrs. 226, f. 121v.-130v.; 225, f. 162v.-165.]
De promotor werd benoemd door de bisschop. Hij verloor zijn ambt, wanneer de bisschopszetel
door overlijden of vertrek van de bisschop vacant werd. De promotor werd daarop door
het kathedrale kapittel herbenoemd. De nieuw benoemde legde de eed af in handen van
de bisschop respectievelijk de vicaris-generaal. [NOTE RHCL, archief kathedrale kapittel,
inv.nrs. 3, f. 73-73v.; 4, f. 228v.-229; archief bisschop Roermond, voorl.nrs. 1,
f. 27v-28; 15, p. 487; portefeuille 35, nr. 1a.]
Slechts één van de bekende promotores was priester, de in 1592 benoemde Wilhelmus
Stas. Adam Fabri (1610-1611), Joannes Hergraven (1619-1627), Antonius Cruysancker
(1633-1666) en Joannes Henricus Cox (1668-1693) waren jurist, licentiaat in de beide
rechten. De graad van licentiaat werd in de zeventiende eeuw door de bisschop op prijs
gesteld. In 1702 richtte de promotor Hermanus de Haes een verzoekschrift aan de vorst.
Hij betoogde dat hij, nadat hij twintig jaar procureur bij het Hof van Gelder en het
officialaat was geweest, door de bisschop benoemd was tot promotor op voorwaarde dat
hij de graad van licentiaat in de beide rechten zou behalen. Omdat hij echter al vijftig
jaar was, een groot gezin had en vele ambtsbezigheden, was hij niet in de gelegenheid
geweest om, zoals andere Roermondse advocaten, te Rome of Pavia de titel te behalen.
Bovendien was bij plakkaat van 27 april 1695 verboden iemand als advocaat toe te laten,
wanneer de kandidaat niet gedurende vier jaar te Leuven met vrucht had gestudeerd.
De Haes had nu op 3 april 1700 de graad van licentiaat aan de universiteit van Harderwijk
behaald en was als advocaat bij het officialaat toegelaten. Teneinde nu ook voor het
Hof van Gelder als advocaat te kunnen optreden, verzocht De Haes aan de vorst ontheffing
van het vereiste om gedurende vier jaar te Leuven gestudeerd te hebben, welke hem
op 27 juni 1702 werd verleend. [NOTE RHCL, archief Hof van Gelder te Roermond, inv.nr.
112, f. 110-111v.]
De bisschop had dus veel geduld gehad. Nadat De Haes in 1693 tot vice-promotor was
benoemd, duurde het nog zeven jaar voordat hij licentiaat in de beide rechten werd.
Ook de meeste opvolgers van De Haes waren bij hun benoeming geen afgestudeerde juristen,
maar procureurs bij het Hof van Gelder, vaak tevens notarissen, die het geldende recht
en de procesgang in de praktijk hadden geleerd. [NOTE RHCL, archief Hof van Gelder
te Roermond, inv.nrs. 111, f. 127v.-129; 112, f. 21v., 113v.; 113, f. 51v., 126v.-128v.;
114, f. 153.] Enkel de laatste promotor F.J.A. Ramaeckers (1773-1794) was wederom
licentiaat in de beide rechten.
Het ambt van promotor kon gecombineerd worden met dat van advocaat of procureur van
partijen in civiele procedures, ook voor het officialaat. [NOTE RHCL, archief Hof
van Gelder te Roermond, inv.nr. 112, f. 110-110v.; archief officialaat Roermond, inv.nr.
119 procesnr. 1836.] Een andere nevenfunctie had Joannes Heyden van Asch (1569-1592)
die rentmeester van het ambt Kessel (1578-1602) en rentmeester van het ambt Krickenbeck
(1582-1602) was. [NOTE RHCL, archief Gelderse Rekenkamer Roermond, inv.nrs. 537-540,
569-575.] De overige nevenfuncties van de promotores lagen in de sfeer van de rechtspraak.
Antonius Cruysancker (1633-1666) was in de jaren 1637-1642 ook schepen te Roermond
en zeker in de jaren 1653-1654 promotor van het kathedrale kapittel om voor dit kapittel
acties te kunnen instellen tegen nalatige kanunniken en suppoosten. [NOTE G.H.A. Venner,
‘De schepenen, raadsverwanten en burgemeesters van Roermond sedert 1637’, PSHAL 124
(1988) 148; archief kathedrale kapittel, inv.nr. 3, f. 48-49.] Petrus Buyckman was
bij zijn benoeming tot promotor in 1720 ook schout van Swalmen. Ten aanzien van overtredingen
die zowel door de officiaal als de wereldlijke rechter (de schepenbank) behandeld
konden worden, de zogenaamde causae mixti fori, waarover later meer, kreeg hij voor
Swalmen ontheffing om deze zaken voor de officiaal te brengen. [NOTE RHCL, archief
bisschop Roermond, voorl.nr. 10, p. 322-323.]
De laatste promotor, de jurist Franciscus Joannes Albertus Ramaeckers (1773-1794)
was in de jaren 1772-1796 schepen van Roermond en raadsburgemeester in 1794. Ook in
de Franse tijd zou hij rechterlijke ambten als vrederechter en president van de rechtbank
in eerste aanleg te Roermond vervullen. [NOTE Venner, ‘Schepenen, raadsverwanten’,
151; H. van der Bruggen, ‘Mr. Frans Ramaeckers, de eerste Roermondse rechtbankpresident
(1800-1816)’, in: A.M.J.A. Berkvens e.a. (red.), Rechtspraak in Roermond. Van Soevereine
Raad naar Rechtbank Limburg (1580-2012) (Hilversum 2013) 133-138.] Een andere promotor,
Joannes Hergraven (1619-1627), werd nadien in 1628 benoemd tot raadsheer van het Hof
van Gelder te Roermond. [NOTE RHCL, archief Staten Overkwartier, inv.nr. 1332.]
De griffier
De griffier of actuarius was verantwoordelijk voor het archief van het officialaat.
Hij schreef het tijdens de rolzitting verhandelde in het rolregister in. Hij schreef
de minuut-vonnissen in het protocol van vonnissen over. Hij vervaardigde de uittreksels
uit het rolregister die deel uitmaakten van de procesdossiers, evenals de uitgaande
stukken als dagvaardingen en vonnissen. De griffier bewaarde de door partijen geconsigneerde
gelden. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs. 13, 14; archief bisschop
Roermond, voorl.nr. 16, p. 268-269.] Op 4 februari 1771 beval de bisschop aan de officiaal,
de promotor en de griffier om telkenjare vóór Kerstmis, in 1771 vóór Pasen, een overzicht
in te dienen van de nog niet betaalde rechten op straffe van schorsing. De griffier
moest dit bevel inschrijven. Of het besluit effect heeft gehad, is niet bekend. [NOTE
RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 25, p. 428.]
Het ambt van griffier werd, voor zover bekend, vervuld door Aegidius Tsungen of Gillis
Tsiongen (1569-1573), [NOTE Havensius, Commentarius, 109; archief officialaat Roermond,
inv.nr. 75 procesnr. 716.] Adam Fabri (1619-1656), [NOTE Cornelissen, ‘Relationes
Status’, 55, 64; RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 27A, p. 285-287; Brieve
déduction de fait avec quelques documens de la part de l’evesque de Ruremonde touchant
la difficulté que luy font présentement les Estats de Gueldres (1663) 9 (tweede telling).]
Henricus Diester (1656-1680), [NOTE RHCL, archief kathedrale kapittel, inv.nr. 3,
f. 73-73v.; archief bisschop Roermond, voorl.nr. 1, f. 27v.-28.] Gerardus Driessens
(1680-1689), Theodorus Goeseman (1689-1723), [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond,
portefeuille 35, nr.1; voorl.nr. 12, f. 122-124.] Joannes Seerlings (1723-1755) [NOTE
RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nrs 12, p. 122-124; 25, p. 31.] en Josephus
Antonius Theunissen (1755-1794). [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr.
25, p. 31; portefeuille 49B, nr. 19. Zie ook noot 38.]
Antoon Meo wordt in de jaren 1688-1689 als plaatsvervangend griffier vermeld, maar
is niet griffier geworden. Anderen, Joannes Seerlings, benoemd in 1723, en Josephus
Antonius Theunissen, benoemd in 1755, traden enige jaren vóór hun benoeming als plaatsvervanger
op. Seerlings schreef in 1747 dat hij al vanaf 1718 het ambt van griffier had vervuld.
Na de dood van Goeseman has Seerlings zonder onderbreking het griffierschap uitgeoefend
en werd dus in 1723 in dit ambt gecontinueerd. Nu in 1747 liet Seerlings aan de bisschop
weten dat hij bij ziekte of andere verhindering gebruik had gemaakt van de diensten
van Josephus Antonius Theunissen. Hij verzocht de bisschop om Theunissen tot plaatsvervanger
te benoemen, hetgeen de bisschop op 8 maart 1747 deed. Toen Theunissen op 13 mei 1755
tot griffier werd benoemd, wees de bisschop in de benoemingsakte niet naar de voorafgaande
periode waarin Theunissen plaatsvervanger was geweest. [NOTE RHCL, archief bisschop
Roermond, voorl.nrs. 21, p. 99; 25, p. 31; portefeuille 49B, nr. 19.] Na zijn benoeming
wendde Theunissen zich tot het stadsbestuur van Roermond met het verzoek om zoals
zijn voorgangers vrijstelling van stadslasten en accijnzen te mogen genieten. Het
stadsbestuur verleende de vrijstelling op 14 juli 1755. [NOTE RHCL, archief bisschop
Roermond, portefeuille 53D, nr. 2.]
Zoals de officiaal en de promotor werd de griffier benoemd door de bisschop. Hij verloor
zijn ambt, wanneer de bisschopszetel door overlijden of vertrek van de bisschop vacant
werd. De griffier werd daarop door het kathedrale kapittel herbenoemd. [NOTE RHCL,
archief kathedrale kapittel, inv.nrs. 3, f. 73-73v.; 4, f. 229-229v.; archief bisschop
Roermond, voorl.nr. 1, f. 27v.-28.] In 1700 legde de herbenoemde Goeseman de eed af
in handen van de vicaris-generaal. In 1747 en 1755 legde Theunissen de eed af in handen
van de officiaal. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuilles 35, nr. 1;
49B, nr. 19.] In rang stond de griffier in ieder geval vanaf 1750 waarschijnlijk een
trede lager dan de officiaal en de promotor die door de bisschop werden beëdigd.
Van de bekende griffiers waren er drie priester, te weten Gerardus Driessens (1680-1689),
Joannes Seerlings (1723-1755) en Josephus Antonius Theunissen (1755-1794). Adam Fabri
(1619-1656), Henricus Diester (1656-1680) en Gerardus Driessens (1680-1689) waren
licentiaat in de beide rechten, Theodorus Goeseman (1689-1723) zelfs doctor in de
beide rechten. Gedurende de zeventiende eeuw waren dus in de regel de officiaal, de
promotor en de griffier jurist, in de achttiende eeuw veelal enkel de officiaal. Van
de griffiers die jurist waren, oefenden in elk geval Adam Fabri, Henricus Diester
en Theodorus Goeseman tevens het ambt van advocaat bij het Hof van Gelder te Roermond
uit. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 71 procesnr. 692; archief Hof
van Gelder te Roermond, inv.nrs. 101; 112, f. 15v.-16; archief bisschop Roermond,
voorl.nr. 27A, p. 285-287.] Adam Fabri die in 1610-1611 het ambt van promotor vervulde,
was in ieder geval sinds 1646 tevens vice-momboir van hetzelfde Hof van Gelder. [NOTE
RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 27A, p. 285-287; Handschriftencollectie
Rijksarchief in Limburg, inv.nr. 515.] Omgekeerd werd de griffier Gerardus Driessens
in 1689 promotor.
Van de griffiers die geen jurist waren, vervulde Gillis Tsiongen (1569-1573) naast
of na het ambt van griffier dat van rentmeester van het ambt Montfort, Roermond en
Erkelenz in de jaren 1578-1589/1590. [NOTE RHCL, archief Gelderse Rekenkamer Roermond,
inv.nrs. 647-656. Zijn weduwe wordt in november 1594 genoemd (RHCL, archief Hof van
Gelder te Roermond, inv.nr. 290 procesnr. 48).] Josephus Antonius Theunissen (1755-1794)
combineerde het griffierschap van het officialaat sinds 1771 met het ambt van secretaris
van het kathedrale kapittel. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 54A;
archief kathedrale kapittel, inv.nr. 6, f. 91.]
Overige functionarissen
Blijkens de mededelingen van Havensius had Lindanus in 1569 twee procureurs bij het
officialaat benoemd, te weten Daniel Laet a Vlierden en Theodoricus Hoek van Grave.
De eerstgenoemde komt later in de jaren 1579-1589 nog voor als notaris en in de periode
1582-1590 als procureur bij het Hof van Gelder. [NOTE RHCL, archief Hof van Gelder
te Roermond, inv.nr. 289 procesnrs. 5, 8, 19, 24, 25, 29.] Aangezien advocaten en
procureurs voor het Hof én voor het officialaat werkzaam waren, was het gevaar aanwezig
dat zij de rechtsmacht van de bisschop in gevaar brachten. Op verzoek van de promotor
verbood de officiaal op 14 december 1689 aan de praktizijns van het officialaat om
een vonnis van de kerkelijke rechtbank voor de wereldlijke rechter aan te vechten
of anderszins de rechtsgang te hinderen op straffe van schorsing. Een maand later,
op 20 januari 1690, bepaalde de bisschop dat alleen advocaten en procureurs die in
handen van de officiaal de eed hadden afgelegd, zouden worden toegelaten.
Deze regel gold niet enkel voor de toekomst, maar krachtens beschikking van 31 januari
1690 ook voor de reeds fungerende advocaten en procureurs. De eed die inderdaad vanaf
1 februari 1690 door procureurs en advocaten werd afgelegd, omvatte de aanvaarding
van de katholieke leer en het gezag van de paus, de afzwering van ketterij, het naleven
van de statuten van de kerkelijke rechtbanken, gehoorzaamheid aan de bisschop, zijn
vicaris-generaal en officiaal, en de belofte om niets tegen de kerkelijke rechtsmacht
te ondernemen, maar deze te verdedigen en te bevorderen. [NOTE RHCL, archief officialaat
Roermond, inv.nrs. 2-4; 28, f. 289-290v.] In oktober 1690 bleek dat sommige advocaten
weigerden de eed af te leggen, zoals de advocaat Steintgens, die een vervanger, in
casu de procureur De Haes, ter rolzitting liet verschijnen. Procureurs en advocaten
mochten voortaan alleen uit eigen naam, niet namens een onbeëdigde ambtsgenoot, voor
het officialaat werkzaam zijn. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 5.]
'
Een procureur die niet in de pas liep, was Seger Albert Ramaeckers. Hij viel al op
doordat de bisschop op 21 maart 1738 op zijn rekest uitdrukkelijk verklaarde dat de
hoogte van de dos, verschuldigd na defloratie, altijd werd vastgesteld door de bisschop
of zijn officiaal, vooral wanneer het proces tot het sluiten van een huwelijk of tot
dotatie voor de kerkelijke rechtbank was aangespannen en aldaar was beslist. [NOTE
RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 16, p. 79; archief officialaat Roermond,
inv.nr. 186 procesnr. 2086.] Op 19 november 1738 stelde de bisschop met leedwezen
vast dat Ramaeckers in strijd met de afgelegde eed niet alleen de kerkelijke rechtsmacht
aantastte, maar ook zijn gezag en de eer van de gedelegeerden die de rechtspraak uitoefenden.
De bisschop schorste Ramaeckers als procureur, welk besluit de griffier aan de betrokkene
en partijen bekend moest maken. Op herhaald verzoek van Ramaeckers hief de bisschop
de schorsing op 6 januari 1739 weer op, nadat de gewraakte passages in het processtuk
onleesbaar waren gemaakt. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 16, p.
140-141, 152-153.] De procureurs en advocaten werden door de officiaal toegelaten
en door deze beëdigd. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 6.]
In de overeenkomst tussen de vicaris-generaal en de nieuwe promotor Wilhelmus Stas
van 23 juni 1592 werd overwogen dat laatstgenoemde als priester geen daadwerkelijke
uitvoering van beslissingen kon verrichten. Hij mocht daartoe twee, drie of meer helpers
(satellites) aanstellen. Daarnaast is sprake van een of meer boden (literarum executorem)
die door de vicaris-generaal op voordracht van de promotor zouden worden benoemd.
[NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 31, nr. 4, f. 14v.-15.] In de
achttiende eeuw werd de bode door de bisschop benoemd en legde hij de eed af in handen
van de officiaal. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 35, nrs. 1,
9; voorl.nr. 22, p. 424.] De bode (apparitor) verloor in ieder geval tijdens de sedisvacatie
van 1666 zijn functie. Hij werd door het kathedrale kapittel (her)benoemd. [NOTE RHCL,
archief bisschop Roermond, voorl.nr. 1, f. 27v.-28.] Afgezien van de bode werden ook
kosters en (tevens) schoolmeesters ingeschakeld om dagvaardingen te betekenen. [NOTE
Zie afgezien van de procesdossiers ook: RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nrs.
37B, f. 273; 86.]
De verhouding tussen de bisschop en de officiaal
De bisschop naast de officiaal
De officiaal was, zoals boven vermeld, de plaatsvervanger van de bisschop die kennis
nam van alle zaken die onder de rechtsmacht van de bisschop vielen. Hij wees definitieve
vonnissen waarvan geen beroep op de bisschop mogelijk was. Beroep tegen een vonnis
kon slechts worden aangetekend voor de officiaal van een ander bisdom. De officiaal
en de bisschop vormden samen slechts één rechtbank. [NOTE De Brouwer, Kerkelijke rechtspraak
I, 2, 30; Vleeschouwers-Van Melkebeek, Officialiteit Doornik, 126.] Zo werd het ook
eigentijds geformuleerd in de exceptie van Joannes Pontanus, pastoor te Blerick, in
1670: De bisschop en de officiaal zijn één en dezelfde (cum autem tribunal episcopi
et officialis sit unum et idem). [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr.
69 procesnr. 640.] Niettemin kwam het voor dat de bisschop soms naast de officiaal
als rechter optrad, zelfs in processen die voor de officiaal aanhangig waren (geweest).
Het optreden van de bisschop als rechter is tenminste een keer aanleiding geweest
tot een twistpunt. In januari 1687 verzocht de pastoor van Erkelenz aan de bisschop
om het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Aken te gelasten hem jaarlijks een bijdrage in
het levensonderhoud te verstrekken uit de grote tienden die het kapittel te Erkelenz
bezat. Aangezien het kapittel verstek liet gaan, bepaalde de bisschop op 27 maart
1687, alvorens een definitief vonnis te wijzen, dat het kapittel jaarlijks een hoeveelheid
graan aan de pastoor moest uitkeren. Het kapittel wendde zich daarop op 10 september
1687 tot de officiaal met het verzoek te mogen bewijzen dat de pastoor de beschikking
onder valse voorwendselen had verkregen. De pastoor betoogde evenwel dat het kapittel
zich tevergeefs verzette tegen het voorlopige vonnis. Nu de bisschop kennis had genomen
van de zaak, kon deze niet terugkeren naar de officiaal. Aangezien de hogere rechter
had gesproken, diende de lagere te zwijgen. Bovendien betrof het een voorlopig vonnis
dat nageleefd diende te worden, voordat verzet toegelaten was. Het kapittel van Aken
stelde op zijn beurt dat het absurd was dat bij afwezigheid van de bisschop - hij
was naar het hof van de koning in Madrid vertrokken - geen recht zou worden gesproken.
Aan de officiaal was de rechtspraak gedelegeerd, ook in zaken waarvan de bisschop
kennis had genomen. In zijn dupliek van 11 november 1687 ging de pastoor van Erkelenz
niet meer op de competentie van de officiaal in, maar gaf aan dat de bisschoppen overeenkomstig
het Concilie van Trente beschikkingen konden treffen over het levensonderhoud van
pastoors. De officiaal wees in zijn vonnis van 13 december 1687 de eis van het kapittel
af. Aangezien het vonnis zoals gebruikelijk niet gemotiveerd is, blijft onbekend welke
mening de officiaal over zijn rechtspraak had. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond,
voorl.nr. 3, p. 152-153; archief officialaat Roermond, inv.nrs. 98 procesnr. 1056;
226, f. 72v.]
De processen die voor de bisschop werden gevoerd, kunnen in verschillende categorieën
worden ingedeeld. Allereerst zijn er processen waar van concurrentie met de officiaal
geen sprake is, omdat zij niet het bisdom Roermond betreffen. De bisschop trad als
gedelegeerd rechter op, veelal in zaken van hoger beroep. Te noemen zijn het proces
tussen Joannes Fimbry en Ignatius l’Espee c.s. over de inbezitstelling van een prebende
in het kathedrale kapittel te Brugge in 1693-1694, het proces tussen Henricus Pelzer
en H. Krufft over de inbezitstelling van een prebende in het Sint-Martinuskapittel
te Kerpen in 1697-1698, een proces over belediging tussen de proost te Kerpen en een
kanunnik aldaar in 1708 en een proces tussen Carolus Josephus Coloma, graaf van Bornem,
en Alexander Coloma uit de jaren 1710-1712. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond,
voorl.nrs. 79-82.]
In sommige gevallen droegen beide partijen de beslissing van hun geschil aan de bisschop
dan wel aan de vicaris-generaal als arbiter op. Arnold Beumer, beneficiant van het
Onze-Lieve-Vrouwe-altaar te Vlodrop startte op 24 januari 1660 voor de vicaris-generaal
een proces tegen zijn pastoor Ignatius Taillor over de vraag of bepaalde goederen
tot zijn beneficie behoorden. Na een half jaar, op 12 juli 1660, noemde de vicaris-generaal
zich scheidsrechter en rechter (in hac causa compromissario et judice). Formeel werd
de opdracht tot arbitrage pas op 15 december 1661 geregeld, toen partijen schriftelijk
overeenkwamen de vicaris-generaal als arbiter te laten beslissen (partes non valentes
hanc causam via amicabili componere eandem unanimi consensu per modum compromissi
submiserunt judicio et judicaturae). [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr.
64.] Op 7 februari 1720 wees de bisschop vonnis over het onderhoud van de parochiekerk
van Merkelbeek. Partijen, het kapittel van Sittard en de gemeenschap van Merkelbeek,
hadden zich tevoren door compromis aan de bisschoppelijke uitspraak onderworpen. [NOTE
RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 10, p. 289-290.] In 1738 startte Wilhelmus
Janssen een procedure voor de bisschop tegen Renerus Deckers, pastoor te Nedercruchten,
omdat de overleden broer Arnold Janssen van Deckers nog geld tegoed had wegens de
bediening van het pastoorsambt van Nedercruchten. Arnold Janssen en Renerus Deckers
hadden namelijk op 12 februari 1729 al vastgelegd eventuele geschillen ter arbitrage
aan de bisschop op te dragen. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 16,
p. 124, 165, 227; portefeuille 84, nr. 9.]
Uit de praktijk blijkt dat ook processen waarbij het kathedrale kapittel en/of zijn
kanunniken partij waren, voor de bisschop werden gevoerd. Te noemen is allereerst
het proces tussen de kanunnik Gerardus Bosman en Johan Godfried Huyn, interveniënt
voor Henricus van Dilsen, kanunnik, later officiaal, uit de jaren 1651-1653 over de
inbezitstelling van een beneficie te Horst. Verder procedeerde Theodorus Roelofs,
pastoor te Goch, tegen kanunnik Antonius Bosman over een grondrente in de jaren 1655-1656,
het kathedrale kapittel tegen dezelfde Bosman over de ontruiming van een huis in 1657,
het kathedrale kapittel tegen de executeur-testamentair van de kanunnik en cantor
J. van Lith over vorderingen in 1688-1692, en de cantor Maximiliaan Antoon Gammans
tegen het kathedrale kapittel over de uitkering van zijn prebende in de jaren 1691-1692.
[NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 43 procesnr. 179; archief bisschop
Roermond, voorl.nrs. 62, 63, 67, 70.]
Vervolgens zijn enige gevallen bekend waarin de bisschop ingreep in de procedure die
voor de officiaal aanhangig was, omdat de onpartijdigheid van de officiaal in het
geding was. Op 8 maart 1720 wees de bisschop vonnis in het proces van Henricus van
der Linden en Judocus Geuns tegen de kerkmeesters van Nederweert en Petrus van Huchten
over de vergeving van een beurs. De pas benoemde officiaal had tevoren één van beide
partijen als advocaat gediend. Hij kon dus moeilijk vonnis wijzen. [NOTE RHCL, archief
bisschop Roermond, voorl.nr. 10, p. 252.] In het in 1727 door Ambrosius Krekelmans
c.s. voor de officiaal aangespannen proces tegen kanunnik Graffinger over het vergevingsrecht
van de fundatie van Anna Krekelmans rees de vraag, of de advocaat Petrus Henricus
Petit wel bekwaam was om voor het officialaat op te treden. Hij zou de vereiste eed
niet hebben afgelegd. De advocaat was bovendien een broer van de officiaal Theodorus
Ludovicus Petit. De kanunnik Graffinger verzocht de bisschop de beslissing van dit
incident aan een andere onpartijdige rechter op te dragen, waarop de bisschop op 7
oktober 1727 de beslissing aan zich trok. Op verzoek van Graffinger evoceerde de bisschop
op 10 december 1728 het proces ten aanzien van de hoofdkwestie. Hij trok met andere
woorden het proces dat inmiddels in staat van wijzen was, naar zich toe om zelf vonnis
te wijzen. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 157 procesnr. 1947.]
In april 1750 wilde de Roermondenaar Gerardus Antonius Reypkens in het huwelijk treden
met een juffrouw Deschorsin, maar Maria Francisca Vostermans maakte bezwaar. Reypkens
en Vostermans zouden elkaar eerder beloofd hebben te trouwen. Reypkens vroeg de officiaal
om Vostermans te dagen om een proces tegen hem in te stellen wegens trouwbeloften
op straffe van eeuwig stilzwijgen. Maria Francisca Vostermans verzocht daarop uitstel
tot het dienen van eis wegens drukke werkzaamheden. Het verzoek werd echter door de
officiaal wegens niet nader genoemde omstandigheden afgewezen, zodat zij in grote
haast op 10 april een eis moest (laten) formuleren. Zij liet het er niet bij zitten
en wendde zich nog dezelfde dag tot de bisschop. De officiaal had niet kunnen aangeven,
waarom haar verzoek was afgewezen. Er was blijkbaar haast geboden, want de officiaal
had laten weten dat de tegenpartij al alles voor zijn bruiloft gereed had. Kennelijk
stond voor de officiaal de uitslag al vast, zodat hij niet als onpartijdig kon gelden.
Bovendien was hij verwant aan Reypkens. Vostermans verzocht de bisschop de officiaal
van deze zaak te halen, waarop de bisschop op 14 april 1750 beschikte dat partijen
op korte termijn, van drie tot drie dagen, voor hem zouden procederen. Het proces
nam overigens een onverwachte wending, toen Reypkens de dag na de zitting van 23 juli
1750 plotseling overleed. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 179 procesnr.
2192; archief bisschop Roermond, voorl.nr. 22, p. 40-41.]
De boven besproken gevallen tonen aan dat de bisschop een proces naar zich toe kon
trekken vóór het wijzen van het vonnis, wanneer er twijfel was over de onpartijdigheid
van de officiaal. Wanneer de officiaal vonnis had gewezen, was er geen beroep mogelijk
op de bisschop, maar deze kon wel “restitutio in integrum”, herstel in de vorige toestand
verlenen. Deze bevoegdheid bezat blijkens een schrijven aan de internuntius van 10
mei 1670 noch de vicaris-generaal van het bisdom Roermond noch de officiaal. [NOTE
RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 1, f. 239v.] Restitutio in integrum was
een aan het Romeins recht ontleend rechtsmiddel om reeds ontstane gevolgen van dwang,
bedrog, benadeling van crediteuren, soms ook dwaling, op te heffen. [NOTE M. Kaser
en F.B.J. Wubbe, Romeins privaatrecht (Zwolle 1971) 408.] Het middel werd ingezet
door Petronella in gen Hoeck te Sevenum die door een vonnis van de officiaal van 17
februari 1688 veroordeeld was om krachtens trouwbeloften met Petrus van den Coppel
te trouwen of schadevergoeding te betalen. Zij baseerde haar beroep op restitutio
in integrum op haar minderjarigheid ten tijde van het aangaan van de trouwbeloften.
Deze zouden overigens onder uitdrukkelijke voorwaarde van de toestemming van haar
ouders tot stand zijn gekomen, maar die toestemming was door hen geweigerd. Petrus
van den Coppel betoogde dat niet enkel van minderjarigheid, maar ook van bedrog sprake
moest zijn, wilde een beroep op restitutio in integrum mogelijk zijn. De bisschop
wees de vordering van de eiseres tot restitutio in integrum op 25 september 1688 af.
Nu bleef voor haar nog de weg van hoger beroep over, die zij evenwel niet meer insloeg.
[NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 98 procesnr. 1057.]
Tenslotte is er een voorbeeld waarbij de bisschop een vonnis van de officiaal ten
gunste van de veroordeelde bijstelde. Ten behoeve van Joannes van Laer, pastoor te
Horst, die eigenmachtig bezit had genomen van het pastoorsambt van Montfort, beperkte
de bisschop op 31 juli 1705 diens schorsing tot een week op voorwaarde dat de pastoor
dagelijks de mis bijwoonde, en schold de boete van honderd gulden kwijt. [NOTE RHCL,
archief bisschop Roermond, voorl.nr. 7, f. 59v.-60. Vergelijk: De Brouwer, Kerkelijke
rechtspraak I, 253.]
De bisschop in plaats van de officiaal
Uit het voorafgaande is gebleken dat de bisschop naast de officiaal rechtspraak kon
uitoefenen en dat hij in principe zelfs kon ingrijpen in processen die voor de officiaal
aanhangig waren. Zulks kwam echter maar sporadisch voor. Het geringe aantal bekende
processen voor de bisschop, afgezet tegen de omstreeks 2500 processen die voor de
officiaal werden gevoerd, laten de conclusie toe dat rechtspraak door de officiaal
de regel was.
Geheel anders werd de situatie, toen de bisschop in de achttiende eeuw meende bevoegd
te zijn kennis te nemen van zaken die tot dan toe enkel door de officiaal waren behandeld.
De aanspraak van de bisschop op kennisneming van processen in concurrentie met de
officiaal treedt naar voren in het proces dat deze in 1724 voerde tegen Joannes Franciscus
Dispa over diens ontslag als officiaal. De bisschop meende dat “aen ons geoorloft
is oock sonder official onse judicature persoonelijck te exerceeren”. Na het voor
Dispa nadelige vonnis van het Hof van Gelder van 27 oktober 1724, maar vóór het aanspannen
van de procedure ten petitoire voor de officiaal te Mechelen in 1728, werd een concept-overeenkomst
opgesteld tussen de bisschop en Dispa. Dispa zou de procedure tegen de bezitter van
het officialaatsambt te Mechelen of elders ten petitoire op eigen kosten voortzetten.
De bisschop zou Dispa dan geen moeilijkheden in de weg leggen. Omgekeerd zou Dispa
ter voorkoming van misverstand verklaren “dat het aen sijn hoochwaerde vrije sal staen
de saecken die sijn hoochwaerde selver tot kennisse sal willen neemen, sulcx te moghen
doen ende deselve mit ofte sonder assesseurs te mogen decideeren ofte laeten decideeren”.
De bisschop zou dus naast de officiaal naar welgevallen zelf zaken in behandeling
mogen nemen. Diens vonnissen zouden bezegeld worden, niet met het zegel van het officialaat,
maar met dat van de bisschop of met het zegel met de afbeelding van Sint Christoffel
dat onlangs was vervaardigd. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 48A,
nr. 1a.] Onbekend is of deze overeenkomst werkelijk is gesloten.
Over Dispa’s opvolger, de in 1725 tot officiaal benoemde Theodorus Ludovicus Petit,
was de bisschop niet tevreden. Enerzijds onderzocht de bisschop de mogelijkheid om
Petit op grond van een voorbehoud in de benoemingsakte - salva tamen nostra authoritate
haec et personam ad libitum nostrum mutandi - te ontslaan, anderzijds ging de bisschop
er begin 1730 toe over processen aan zich te trekken. Een voorbeeld vormt het vonnis
van de bisschop, ingeschreven in het besluitenregister van de bisschop, van 10 januari
1730 in het proces tussen de promotor enerzijds en Mathias Lumes en Anna Elisabeth
Bonsels, gedaagden te Nedercruchten respectievelijk te Elmpt, anderzijds. Gezien de
opgelegde boete van honderd Brabantse gulden en een bedevaart naar Kevelaer, betrof
de aanklacht mogelijk concubinaat en incest. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond,
voorl.nr. 14, p. 141-142. Vergelijk: RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 170
procesnr. 2089.]
De officiaal Petit wendde zich op 6 juli 1730 tot het Hof van Gelder te Roermond.
Ofschoon hij niemand geweigerd had recht te laten wedervaren, had de promotor buiten
zijn weten om personen voor de bisschop gedaagd onder andere wegens buitenhuwelijks
seksueel verkeer. De promotor moest goed weten dat hij al doende in strijd handelde
met het oude gebruik sinds de oprichting van het bisdom, inhoudend dat dergelijke
zaken door de officiaal en vice-officiaal werden berecht zonder bemoeienis van de
bisschop. Het optreden van de promotor was in strijd met de benoemingsakte van de
officiaal en vernietigde het recht van “dusdaenige saecken kennisse te nemen”, welk
recht de huidige officiaal en zijn voorgangers altijd hadden bezeten. Petit verzocht
het Hof hem te handhaven in het bezit van het recht om kennis te nemen van alle criminele,
civiele en andere zaken die tot het officialaat behoorden.
Een week later, op 15 juli 1730, liet de bisschop via zijn secretaris Mooren aan de
officiaal weten dat de promotor Habrix voor de bisschop in diens opdracht de criminele
processen had aangespannen, waarover de officiaal bij het Hof had geklaagd. Deze zaken
zouden door de bisschop worden beslist. De officiaal werd nu gevraagd of hij de rechtsmacht
van de bisschop dacht te betwisten. Dat was inderdaad het geval, waarna de bisschop
als procespartij, als interveniënt voor de promotor, voor het Hof optrad. De bisschop
betoogde vervolgens dat hij krachtens algemeen recht en de bewuste clausule in de
benoemingsakte de uitoefening van de rechtspraak had behouden en dat deze alleen aan
de officiaal was opgedragen, voor zover hij die niet kon of wilde uitoefenen. Het
proces tussen de officiaal enerzijds en de promotor en bisschop anderzijds liep ten
nadele van eerstgenoemde af. Bij sententie van 22 november 1730 verwierp het Hof de
eis van de officiaal. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 14, p. 233-237;
portefeuille 46, nr. 4.]
In 1732 nam de bisschop daadwerkelijk, maar geleidelijk de rechtspraak van de officiaal
over. Het eerste optreden namens de bisschop dateert van 30 april 1732, de laatste
keer dat de officiaal Petit als rechter werd genoemd, was op 1 december 1732. [NOTE
RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs. 162 procesnr. 1999; 163 procesnr. 2009.]
De bisschop maakte gebruik van de fungerende promotor en griffier van de kerkelijke
rechtbank. Hij delegeerde de rechtspraak, waarschijnlijk ten dele, aan assessoren
die in ieder geval het horen van getuigen voor hun rekening namen. Enkel in september
1733 treden twee assessoren op, te weten Marcellus Albertus Sijben en Mathias Kroonenbroek.
[NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 162 procesnr. 2000. Zie: RHCL, archief
bisschop Roermond, voorl.nr. 16, p. 140-141, 152.] Marcellus Albertus Sijben was schepen
te Roermond in de jaren 1730-1734 en werd in 1737 momboir van de Raad van Gelderland.
Mathias Kroonenbroek was schepen van Roermond van 1714 tot 1737 en daarna raadsheer
van de Raad van Gelderland. In 1725, 1726, 1731 en 1732 vervulde hij de functie van
raadsburgemeester van Roermond. [NOTE Venner, ‘Schepenen, raadsverwanten’, 150.]
Het waren dus twee leken én juristen. Sijben trad zoals gezegd slechts in 1733 met
Kroonenbroeck als assessor op. Kroonenbroek was de enige assessor die in de jaren
1732-1737 in de stukken wordt genoemd. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs.
163 procesnr. 2009; 169 procesnr. 2075.] Vanaf 1738 tot in 1741 trad Henricus Gielen,
licentiaat in de theologie, kanunnik en scholaster van het kathedrale kapittel, als
assessor op. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs. 170 procesnr. 2089;
171 procesnr. 2101; J. Habets, Geschiedenis van het tegenwoordig bisdom Roermond en
van de bisdommen die het in deze gewesten zijn voorafgegaan 3 (Roermond 1892) 117.]
De functie van assessor was duidelijk geen zelfstandige. Telkens wordt immers vermeld
dat hij speciaal voor deze betreffende zaak gemandateerd was (ad hoc specialiter deputato).
Petit noemde zich zelf in 1738 officiaal. Hij was dus niet door de bisschop ontslagen,
maar sinds 1732 feitelijk opzijgezet. De (eerste) periode van de zelf rechtsprekende
bisschop eindigde in 1741, toen bisschop Sanguessa overleed. Petit verloor op dat
moment van rechtswege het ambt van officiaal. Joannes Franciscus Dispa werd toen door
het kathedrale kapittel tot vicaris-generaal en officiaal benoemd, welke laatste functie
hij ook na de komst van de nieuwe bisschop tot in 1746 uitoefende.
Een volgende bisschop die zich zelf met de uitoefening van de rechtspraak bezighield,
was Joannes Antonius de Robiano (1746-1769). Allereerst valt op dat hij in 1750-1751
niet bij vonnis, maar bij decreet op verzoek van één of beide partijen besloot tot
scheiding van tafel en bed, totdat de echtgenoten weer in vrede met elkaar konden
leven. Op 19 februari 1753 ontbond hij trouwbeloften, zodat man en vrouw met een ander
konden huwen. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 22, p. 31, 36, 120,
252, 409. Vergelijk: M. Therry, ‘Het gestrande huwelijksbootje. Aanvragen tot scheiding
van tafel en bed of ongeldigverklaring van het huwelijk ingediend bij de Brugse officialiteit
van 1615 tot 1690’, Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis gesticht onder
de benaming ‘Société d’Emulation’ te Brugge 126 (1989) 7.] Over dergelijke onderwerpen
werd in de regel voor de officiaal geprocedeerd. Vóór 1750 en na 1753 werden dergelijke
besluiten van de bisschop niet aangetroffen.
In mei 1764 bleek Petrus Henricus Petit wegens ouderdom niet meer in staat het ambt
van officiaal uit te oefenen. De bisschop benoemde de scholaster Henricus Gielen,
die al eerder onder Sanguessa assessor was geweest, om de zaken van de officialiteit
te behartigen met gebruikmaking van het zegel van de officiaal. [NOTE RHCL, archief
bisschop Roermond, portefeuille 49B, nr. 19.] Reeds op 7 augustus 1764, toen Petit
nog in leven was, nam de bisschop formeel het ambt van officiaal waar. Nadat Petit
op 12 augustus 1764 overleden was, benoemde de bisschop geen nieuwe officiaal. Vanaf
augustus 1764 tot zijn overlijden in 1769 was de bisschop zelf officiaal met gebruikmaking
van de fungerende promotor en griffier. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond,
inv.nrs. 188 procesnr. 2338; 189 procesnr. 2367; 190 procesnr. 2370.] Als assessor
trad in die jaren wederom de kanunnik en scholaster Henricus Gielen op, voor wie het
horen van getuigen plaatsvond. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs.
188 procesnrs. 2334, 2348; 189 procesnrs. 2359, 2367.]
Gedurende twee perioden in de achttiende eeuw heeft de bisschop zelf het ambt van
officiaal uitgeoefend, eerst in de jaren 1732-1741, toen de officiaal opzij werd gezet,
en vervolgens in de periode 1764-1769, toen bij ziekte en overlijden van de officiaal
geen opvolger werd benoemd. Men kan zich afvragen of de bisschop al niet veel eerder
een poging heeft ondernomen om de rechtspraak aan zich te trekken. Op 16 april 1655
kwam immers het kathedrale kapittel op verzoek van de bisschop bijeen om twee kanunniken
te kiezen die de bisschop gedurende een jaar zouden assisteren in de berechting van
criminele zaken. Het kapittel besloot niemand af te vaardigen, omdat degenen die het
aanging, weigerden ter vergadering te komen. [NOTE RHCL, archief kathedrale kapittel,
inv.nr. 3, f. 58v.-59.]
De bevoegdheid van de officiaal in de Zuidelijke Nederlanden
De bevoegdheid van de officiaal in de Zuidelijke Nederlanden c.q. in de bisdommen
van de Mechelse kerkprovincie wordt ter introductie eerst geschetst aan de hand van
de literatuur. Daarna wordt ingegaan op de competentie van de officiaal van het bisdom
Roermond en op enige competentiekwesties waarbij hij betrokken was. De bevoegdheid
van de officiaal was afhankelijk van twee criteria die elkaar konden overlappen, te
weten de persoon van (een der) partijen (ratione personae) en het onderwerp van het
proces (ratione materiae). Geestelijken in het bisdom vielen onder de rechtsmacht
van de officiaal, zowel wegens misdrijven en overtredingen als wegens burgerlijke
vorderingen uit verbintenissen, zoals vorderingen wegens geleverde goederen, diensten
of rente. Uitgezonderd van de jurisidictie van de officiaal waren de kanunniken van
de kapittels die door de collega’s werden berecht. Onder de rechtsmacht van de officiaal
vielen vervolgens de leden en suppoosten van het officialaat zelf, terwijl ook de
zogenaamde “personae miserabiles”, de wezen, weduwen, alleenstaande vrouwen en zestigjarigen
een beroep op de officiaal konden doen.
Inhoudelijk (ratione materiae) was de officiaal bevoegd ten aanzien van bepaalde “burgerlijke”
zaken en ten aanzien van bepaalde misdrijven en overtredingen. De officiaal nam kennis
van processen betreffende het huwelijk, beneficies en testamenten. De huwelijkszaken
omvatten de vordering tot het nakomen of verbreken van trouwbeloften. Aan de vordering
tot het nakomen van trouwbeloften was vaak subsidiair de eis verbonden tot dotatie,
alimentatie van het te baren of reeds geboren kind dan wel het aannemen van het kind,
en vergoeding van de bevallingskosten. Onder huwelijkszaken vielen voorts de vordering
tot nietigverklaring van een huwelijk en de scheiding van tafel en bed.
Een beneficie was een vermogen waaruit inkomsten voortvloeiden voor de bezitter, de
beneficiant, die daarvoor onder meer aan een bepaald altaar in de kerk een vast omschreven
aantal missen moest lezen. De beneficiant of kapelaan was meestal niet tevens met
zielzorg belast. De processen betreffen de vraag wie van de kandidaten het meeste
recht had om in het bezit van het vacante beneficie te worden gesteld, en soms ook
de vraag wie het meeste recht had om kandidaten voor te dragen, wie met andere woorden
het collatierecht bezat. In dit kader passen ook de processen over de inbezitstelling
van pastoorsambten waaraan vermogen én zielzorg was verbonden. Voor de geschillen
over kerkelijke goederen en inkomsten was er een compromis tussen de kerkelijke en
wereldlijke rechtbanken. Petitoire geschillen of eigendomsvorderingen over beneficies,
tienden en andere kerkelijke inkomsten kwamen voor de kerkelijke rechtbanken, terwijl
possessoire vorderingen of bezitsvorderingen over deze rechten door de gewestelijke
hoven als het Hof van Gelder werden behandeld. Het officialaat behandelde voorts de
uitvoering van testamenten, in ieder geval voor zover het de uitkering van legaten
ten behoeve van vrome doelen betrof.
Op het terrein van de strafrechtspraak berechtte de officiaal de overtredingen van
het religieuze leven zoals ketterij, bijgelovige praktijken waaronder waarzeggerij,
het niet vervullen van de Paasplicht, het schenden van de zondagsheiliging, nalatigheid
in het laten toedienen van sacramenten, ontheiliging van de boetetijd of gewijde plaatsen
en processies, godslastering en het onbevoegd geven van onderwijs. Een belangrijk
aantal processen betrof de overtredingen van de seksuele moraal en de huwelijkswetgeving,
zoals buitenhuwelijkse gemeenschap van ongehuwden, concubinaat zijnde ongehuwd samenleven,
overspel en incest. De promotor trad ook op tegen degenen die een ongeoorloofd of
een ongeldig huwelijk hadden gesloten, tegen gehuwden die uit eigener beweging uit
elkaar waren gegaan en tegen de partner die de ander had verlaten zonder het vereiste
vonnis tot scheiding van tafel en bed. Een bijzondere groep strafprocessen is die
waarbij de promotor priesters aansprak op nalatigheid in de uitoefening van het ambt
en/of gedrag dat niet strookte met de waardigheid van het ambt als dronkenschap, herbergbezoek,
agressief gedrag en verdachte omgang met vrouwen.
Sommige zaken, de zogenaamde causae mixti fori, de gemengde zaken, konden ook door
de wereldlijke rechter worden behandeld. Zij gaven vaak aanleiding tot competentieconflicten.
Het betrof ketterij, toverij, godslastering en meineed, schending van de zondagsheiliging,
prostitutie, concubinaat, overspel, incest, alle zaken die ook de openbare orde betroffen.
Of de officiaal of de wereldlijke rechter, in casu de schepenbank, recht sprak, hing
af van de preventie. Wie met andere woorden het eerst kennis nam van een dergelijke
zaak, had het recht de zaak te behandelen. [NOTE Bar, ‘Fonctionnement justice’, 23;
Vleeschouwers-Van Melkebeek, Officialiteit Doornik, 130-131; Monballyu, ‘Kerkelijke
rechtbank’, 127-128, 154, 157-158; Van der Made, ‘Jurisprudence pénale’, 578, 580;
De Brouwer, Kerkelijke rechtspraak I, 7-8, 10, 91-165. De bevoegdheid van de officiaal
van het bisdom Luik reikte in strafzaken nog veel verder. Zie: Bar, ‘Fonctionnement
justice’, 22; Van der Made, ‘Jurisprudence pénale’, 577.]
De bevoegdheid van de officiaal van het bisdom Roermond
De bevoegdheid van de officiaal blijkt met name uit de circa 2500 procesdossiers die
vanaf 1610 zijn overgeleverd. In bijlage V zijn deze dossiers thematisch naar trefwoorden
ingedeeld, zodat al snel blijkt op welke terreinen de officiaal in de praktijk rechtsprak.
Door zijn handelen kwam de officiaal soms in conflict met de wereldlijke rechtbanken
als het Hof van Gelder en de schepenbanken. In deze conflicten waarin niet de officiaal
zelf, maar de bisschop als partij optrad, werden vaak expliciet uitspraken gedaan
over de wederzijdse competentie. Deze conflicten bieden derhalve de mogelijkheid om
de bevoegdheid van de officiaal nader te omlijnen.
De bevoegdheid ten aanzien van personen
De officiaal was in de eerste plaats de bevoegde rechter in geval van (schuld)vorderingen
ten laste van geestelijken - zij die tenminste de tonsuur hadden ontvangen - en priesters
van het bisdom. Zo protesteerde de vicaris-generaal in 1741, toen Jan Vlessers voor
de schepenbank Lobberich een proces aanspande tegen de priester Adams. “Personele
actiën” tegen geestelijken dienden voor de kerkelijke rechtbank te worden ingesteld.
Op 15 april 1750 verbood de bisschop aan een vicaris te Venray om gevolg te geven
aan een dagvaarding voor de schepenbank op straffe van schorsing. [NOTE RHCL, archief
bisschop Roermond, voorl.nrs. 17, p. 35-36; 22, p. 43.] Ook in strafzaken van geestelijken
en priesters was de officiaal de competente rechter. De uitzondering op deze bevoegdheid
ten aanzien van geestelijken en priesters vormden in principe de kanunniken en kapelaans
van het kathedrale kapittel. In 1675 vorderde Joanna Arensberg van vicaris Wanssum
betaling van geleverde stof. De gedaagde stelde dat deze persoonlijke vordering tegen
hem als kapelaan van het kapittel, voor het kapittel en niet voor de officiaal moest
worden ingesteld. Arensberg bestreed deze visie.
Wanssum had na dagvaarding op de eerste zitting verstek laten gaan en had zodoende
zijn beroep op een andere rechter, de exceptio fori declinatoria, verspeeld. Volgens
de statuten van het kathedrale kapittel waren deken en kapittel alleen competent ten
aanzien van het gedrag en de verplichtingen van het ambt. Hoe het ook zij, de procedure
werd met een vonnis van de officiaal afgesloten. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond,
inv.nr. 77 procesnr. 744.] Op 26 mei 1719 legde het kathedrale kapittel op verzoek
van het kathedrale kapittel van Doornik een verklaring af over zijn eigen bevoegdheid.
De deken, kanunniken en vicarissen waren voor persoonlijke acties, voor burgerlijke
én strafrechtelijke, onderworpen aan de rechtsmacht van het kapittel en zij konden
niet worden gedaagd voor enige wereldlijke rechter. Op 18 augustus en 7 september
1725 werd Christianus van Berckelaer, vicaris van het kathedrale kapittel, door de
promotor voor de officiaal gedaagd wegens het bezoeken van herbergen. Het kapittel
verbood Van Berckelaer om zich aan de officiaal te onderwerpen. Hij zou door het kapittel
worden bestraft. [NOTE RHCL, archief kathedrale kapittel Roermond, inv.nr. 4, f. 119v.-120,
170v.]
Reeds in 1573 had het Hof van Gelre en Zutphen te Arnhem het stadsbestuur van Roermond
geboden zich niet meer in te laten met het proces van de abdis van de Munsterabdij
tegen Bruno van Dalen. Aangezien het een persoonlijke vordering betrof en de abdis
oorspronkelijk gedaagde was, was de bisschop de competente rechter. [NOTE GA Roermond,
Oud archief Roermond, inv.nr. 88.] Ook in de zeventiende en achttiende eeuw waren
kloosters c.q. kloosteroversten partij in processen voor het officialaat. Een proces
over een rente tussen Catharina van Gladbach, een zuster die het klooster te Aldekerk
na een hervorming van de leefregel had verlaten, tegen de overste en de overige zusters
kwam evenwel pas voor de officiaal, nadat hij als gedelegeerd rechter door de nuntius
te Brussel was aangewezen. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 65 procesnr.
581.] Havensius vermeldt dat in 1575 een regulier priester wegens ernstige excessen
gedurende 21 dagen in detentie zat in de kerker van de promotor en vervolgens tot
levenslange kerkerstraf overeenkomstig de orderegel werd veroordeeld. [NOTE Havensius,
Commentarius, 164.] In de zeventiende en achttiende eeuw zijn evenwel geen processen
van de promotor, processen dus van strafrechtelijke aard, tegen kloosterlingen aangetroffen.
De bevoegdheid ten aanzien van burgerlijke zaken
Blijkens het lijstje van onderwerpen dat de landdekens met hun pastoors in 1597 moesten
bespreken, mochten de pastoors zich niet bezighouden met zaken aangaande het huwelijk,
trouwbeloften, scheiding of testamenten, maar moesten deze door de kerkelijke rechtbank
te Roermond worden beslist. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 80,
nr. 14.] In december 1613 betoogden de Staten van het Overkwartier van Gelder dat
de geestelijke rechtspraak beperkt was tot drie terreinen: geestelijke testamenten,
geestelijke lenen (beneficia) en huwelijkszaken. De bisschop en zijn officiaal zouden
echter hun bevoegdheid trachten uit te breiden tot processen over beledigingen door
wereldlijke personen jegens geestelijken geuit, en tot processen waarbij geestelijken
betaling van achterstallige rente ten laste van wereldlijk onroerend goed vorderden.
Beide categorieën processen behoorden voor de wereldlijke rechter te worden gevoerd.
[NOTE RHCL, archief Staten Overkwartier, inv.nrs. 186, f. 96, 101-101v.; 187, f. 25v.-26v.;
Cornelissen, ‘Relationes Status’, 55.] Hoe dit ook zij, voor zover valt na te gaan,
is in de bewaard gebleven burgerlijke processen over belediging niet een geestelijke,
maar een wereldlijke persoon de beledigde partij. Nog in 1661 lieten de Staten aan
de koning schrijven dat de geestelijke rechter alleen kennis mocht nemen van zaken
over testamenten van priesters, het huwelijk en beneficies. [NOTE RHCL, archief Staten
Overkwartier, inv.nr. 80, f. 169v.-171v.]
Onder de burgerlijke processen die voor de officiaal werden gevoerd, nemen die over
het huwelijk, en met name die over het nakomen van trouwbeloften door het sluiten
van het huwelijk, de belangrijkste plaats in. In de meeste gevallen betreft het processen
aangespannen door vrouwen die na het wederzijds geven van trouwbeloften zwanger waren
geraakt of al een kind hadden gebaard zonder dat de vader nog wenste te trouwen. Zij
eisten dan dat het huwelijk alsnog werd voltrokken of, indien de officiaal zo’n vonnis
niet wilde wijzen, dotatie van de vrouw, alimentatie van het kind c.q. het aannemen
van het kind door de vader, eerherstel en vergoeding van de bevallingskosten. Een
procedure over trouwbeloften kon ook indirect ontstaan. Een aanstaand huwelijk werd
in de parochiekerk door kerkenroep op drie zondagen afgekondigd, waarna een andere
vrouw bezwaar maakte bij de pastoor tegen het huwelijk wegens eerder aan haar gegeven
trouwbeloften. De man ontkende en daagde laatstgenoemde wegens verhindering van zijn
huwelijk. De officiaal kon door vonnis partijen veroordelen met elkaar te trouwen.
Dergelijke opgelegde huwelijken werden tegen het einde van de zeventiende eeuw niet
altijd als ideaal gezien.
In een proces uit de jaren 1693-1694 wordt het als volgt omschreven: De dagelijkse
praktijk leert dat gedwongen huwelijken moeilijk en triest eindigen. Immers waar de
wederzijdse liefde van echtgenoten ontbreekt, kwetst tweedracht de geest, verhindert
het aanroepen van God, stuurt het geregelde huishouden in de war en leidt tot vele
zonden. Het gezin vormt niet een kerk van God, zoals het behoort te zijn, maar een
poel van duivels. De arme mensen die in deze rampzalige omstandigheden verkeren, zijn
op weg naar verachting voor God, wanhoop en eeuwige verdoemenis. [NOTE RHCL, archief
officialaat Roermond, inv.nr. 109 procesnr. 1231: “Non enim rebus sic stantibus compelli
posset vel deberet ad consumandum matrimonium ne inde deterius contigat…Notum siquidem
est teste quotidiana experientia quod eiusmodi coacta matrimonia difficiles et tristes
soleant habere exitus…Nam ubi non est mutuus amor coniugum, ibi discordia sauciat
mentes, impedit invocationem Dei, turbat totam domesticam consuetudinem et parit multa
peccata. Et familiae non fiunt ecclesia Dei, quod esse debebant, sed diabolorum lustra.
Et multi miseri homines in illis calamitatibus existentes ruunt in indignationem adversus
Deum, in desperationem et aeternum exitium”.]
Daarnaast zijn er processen tot scheiding van tafel en bed, veelal wegens huiselijk
geweld door de man. Het initiatief lag meestal bij de vrouw. Vaak had zij al een lange
lijdensweg achter de rug en beoefende zij al jaren, zoals Therry het omschrijft, de
door moralisten bij huwelijksperikelen vooral aan de vrouwen aangeprezen deugden van
geduld en berusting. [NOTE Therry, ‘Gestrande huwelijksbootje’, 16-17.]
Huwelijkszaken behoorden tot de uitsluitende bevoegdheid van de officiaal. Zo verklaarde
de bisschop op 18 maart 1703 dat de officiaal van oudsher kennis nam van bezwaren
tegen kerkenroepen, ook wanneer die door de ouders werden geuit. [NOTE RHCL, archief
bisschop Roermond, portefeuille 35, nr. 9.] Interessant in dit verband is ook een
proces van Servatius Mentiens tegen Theodora Derix te Stevensweert uit 1705. Beiden
hadden voor de schepenbank geprocedeerd en Mentiens was door de schepenbank veroordeeld
om Theodora Derix te trouwen of een dos (geldbedrag) te geven. Aangezien hij onder
ede wilde bevestigen geen gemeenschap met de vrouw te hebben gehad en aangezien de
schepenbank niet bevoegd was, verzocht hij de officiaal het vonnis te vernietigen.
Aldus startte een procedure voor de officiaal. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond,
inv.nr. 130 procesnr. 1570.]
In 1702, aan het begin van de Spaanse successie-oorlog, was het Overkwartier van Gelder,
een belangrijk gedeelte van het bisdom Roermond, afgezien van Geldern en onmiddellijke
omgeving, bezet door Staatse troepen. Het stond onder het gezag van de Staten-Generaal
der Verenigde Nederlanden en werd als generaliteitsgebied bestuurd. Als gevolg van
vredesonderhandelingen werd het Overkwartier aan het einde van deze oorlog in de jaren
1713-1716 verdeeld onder de mogendheden. Het grootste gedeelte viel aan Pruisen toe,
namelijk de ambten Kessel, Geldern, Straelen en Wachtendonk. Oostenrijk kreeg Roermond
en onmiddellijke omgeving en het land van Weert, Nederweert en Wessem. Gulik verwierf
Erkelenz. De Republiek behield de stad Venlo, de vesting Stevensweert en vrijwel het
gehele ambt Montfort. In de generaliteitslanden als Staats-Vlaanderen, Staats-Brabant
en de Staatse gedeelten van de Landen van Overmaas (Valkenburg, ’s-Hertogenrade en
Dalhem) was het Echtreglement van 1656 van kracht. [NOTE P.J.H. Ubachs, ‘Het Echtreglement
voor de Generaliteit in de eerste jaren’, in: A.H. Jenniskens e.a. (red.), Munsters
in de Maasgouw. Archeologie en kerkgeschiedenis in Limburg (Maastricht 1986) 213-228;
W.A.J. Munier, ‘De toepassing van het Echtreglement in de Landen van Overmaas en de
neerslag ervan in de trouwregisters 1656-1683’, PSHAL 121 (1985) 69-103; M.J.H.A.
Lijten, ‘Het Echtreglement en de naleving daarvan gedurende de periode circa 1700-circa
1750 in Stad en Meierij van ’s-Hertogenbosch’, in: Th.E.A. Bosman e.a. (red.), Brabants
recht dat is… Opstellen aangeboden aan prof. mr. J.P.A. Coopmans ter gelegenheid van
zijn afscheid als hoogleraar Nederlandse rechtsgeschiedenis aan de Katholieke Universiteit
Brabant (Assen/Maastricht 1990) 165-179.]
Het Echtreglement regelde niet alleen het sluiten van huwelijken, waarbij het inzegenen
door rooms-katholieke priesters werd verboden, maar stelde ook regels op over de rechtspraak
in huwelijkszaken. Die rechtspraak berustte bij de wereldlijke rechter. Bezwaren tegen
kerkenroepen werden behandeld door de magistraat. Wie een maand na de kerkenroepen
niet trouwde, werd door de magistraat tot het huwelijk gedwongen en gestraft. Minderjarigen
die van hun rooms-katholieke ouders, voogden of bloedverwanten die buiten de Republiek
woonden, geen toestemming kregen om te huwen, moesten zich wenden tot de gewone rechter
en konden eventueel in beroep gaan bij de Raden van Brabant en Vlaanderen. Zaken van
trouwbeloften, incest en overspel konden door colleges van hoge en lage rechtspraak
worden behandeld, terwijl men voor echtscheiding en andere dan de genoemde huwelijkszaken
terecht kon bij hoofdbanken. [NOTE Echtreglement art. 19-20, 23-25, 40, 86, 89, 91,
93, gepubliceerd in: C. Casier en L. Crahay, Coutumes du duché de Limbourg et des
Pays d’Outre-Meuse (Brussel 1889) 352-353, 365-366, 387-392.] In de generaliteitslanden
was dus voor een officialaat ten aanzien van huwelijkszaken geen plaats.
Op 11 februari 1722 diende het Hof van Gelder te Venlo, competent voor het Staatse
Overkwartier, de Staten-Generaal van advies over de problemen rond het sluiten van
het huwelijk van majoor l’Archer en Catharina Louisa Sibilla Bachman, beiden protestant.
Het Hof merkte onder meer op dat het Echtreglement van 1656 niet in het Overkwartier
van Gelder was afgekondigd en ook niet in het gedeelte dat sinds het Barrièretraktaat
van 1715 tot de Republiek behoorde. De Staten-Generaal vroegen daarop op 29 juni 1722
advies aan het Hof over de vraag of, en zo ja in welke mate, het Echtreglement in
het Staatse Overkwartier kon worden ingevoerd. Het Hof antwoordde op 5 augustus 1722
onder andere dat alle zaken betreffende het huwelijk, huwelijksbeletselen en scheiding
van tafel en bed tot de competentie van de bisschop behoorden. De bisschop bezat zijn
bevoegdheid in het gehele nu verdeelde Overkwartier krachtens oud gebruik en krachtens
recente traktaten als de Vrede van Utrecht en het Barrièretraktaat. De wereldlijke
gerechten mochten niet oordelen over de geldigheid van huwelijken. Het Hof raadde
af aan de rechten van de bisschop te tornen. [NOTE RHCL, archief Hof van Gelder te
Venlo, inv.nr. 61, f. 44v., 53-55. Een gedrukte versie van het laatste advies van
5 augustus 1722 in: RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 45A, nr 8a.] De
Staten-Generaal hebben nadien het Echtreglement niet van toepassing verklaard in het
Staatse gedeelte van het Overkwartier.
Pas tegen het einde van de achttiende eeuw werd wezenlijk inbreuk gemaakt op de bevoegdheid
van de officiaal. In het op 28 september 1784 op naam van Jozef II in de Oostenrijkse
Nederlanden afgekondigde edict terzake van het huwelijk werd het huwelijk beschouwd
als een burgerlijk contract dat onder de competentie van de wereldlijke rechter viel.
De geestelijke rechter mocht derhalve geen kennis meer nemen van kwesties over de
geldigheid van huwelijken, de wettigheid van kinderen en trouwbeloften. [NOTE RHCL,
archief Hof van Gelder te Roermond, inv.nr. 991, f. 59-76; A.M.J.A. Berkvens, Plakkatenlijst
Overkwartier 1665-1794. Deel II. Staats-bezet en Oostenrijks Gelre 1702-1716; 1716-1794
(Nijmegen 1992) 401-402.] In 1784 en volgende jaren treft men in het archief van het
officialaat alleen nog processen over huwelijkszaken aan uit het Pruisische, Staatse
en Gulikse Overkwartier. Enigszins overdreven lijkt daarom het rekest van Joannes
Frencken, deurwaarder van het officialaat, aan de bisschop waarin hij stelde dat hij
door het wegvallen van deze processen in het Oostenrijkse Overkwartier zoveel inkomsten
had verloren dat hij tot armoede was vervallen. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond,
portefeuille 51B, nr. 31.]
De vele hervormingsmaatregelen van Jozef II, ook op kerkelijk gebied, die na 1780
in snel tempo en zonder rekening te houden met de oude instellingen en rechten werden
ingevoerd, leidden tot grote onrust in de Oostenrijkse Nederlanden en mondden tenslotte
uit in de Brabantse revolutie. Tijdens de laatste dagen van 1789 bereikte de revolutie
ook Roermond. De Staten van het Oostenrijkse Overkwartier verklaarden zich op 1 januari
1790 onafhankelijk en namen bezit van de soevereiniteit. Bijna onmiddellijk daarna,
op 2 januari, herriepen de Staten onder meer het edict van 28 september 1784. Hetzelfde
gebeurde nog eens in 1791 na de restauratie van het Oostenrijks gezag. [NOTE Berkvens,
Plakkatenlijst Overkwartier II, 453, 469; G.H.A. Venner, ‘De reglementen van de Staten
van het Overkwartier van Gelder’, PSHAL 114 (1978) 166-171, 217-218.] Vanaf 1790 voerden
ingezetenen van het Oostenrijkse Overkwartier weer processen over huwelijkszaken voor
de officiaal.
Naast de processen over huwelijkszaken vormen die over beneficies en pastoorsambten
de tweede groep onder de burgerlijke processen die voor het officialaat werden gevoerd.
Wanneer iemand aan de bisschop voorgedragen werd als kapelaan/beneficiant van een
altaar of als pastoor, dan verstrekte de bisschop een oproep die gedurende drie zondagen
in de parochiekerk werd voorgelezen. Met de attestatie van deze afkondigingen begaf
de kandidaat zich naar de officiaal om in een zitting af te wachten of er andere kandidaten
waren. Zij waren immers opgeroepen om te Roermond te verschijnen. Waren geen tegenkandidaten
komen opdagen, dan werd zulks door decreet van de officiaal vastgesteld en volgden
de benoeming door de bisschop en de opdracht aan de pastoor om de beneficiant in het
bezit van het beneficie te stellen. Waren er tegenkandidaten verschenen, dan ontstond
een proces over de inbezitstelling van het beneficie. Het proces kon gaan over de
vraag wie het nauwst verwant was aan de stichters van het altaar en dus de meeste
aanspraak kon maken op de benoeming, maar ook over de vraag wie de vergevers van het
beneficie eigenlijk waren. De bevoegdheid van de officiaal kende ook beperkingen.
Volgens de kanselarij-instructie van het Hof van Gelre en Zutphen te Arnhem van 1547
en die van het Hof van Gelder te Roermond van 1609 was het Hof bevoegd ten aanzien
van geschillen over beneficies die door de landsheer werden vergeven. Processen over
beneficies ter vergeving van de landsheer treft men in het archief van de officiaal
inderdaad niet aan. [NOTE A.J. Maris, Het archief van het Hof van Gelre en Zutphen
(1543-1795), het Hof van Justitie (1795-1802) en het Departementaal Gerechtshof (1802-1811)
I Inleiding (Arnhem 1978) 138; K.J.Th. Janssen de Limpens, Rechtsbronnen van het Gelders
Overkwartier van Roermond Werken der Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche
recht derde reeks 20 (Utrecht 1965) 464 art. 24.]
Processen over de inbezitstelling van prebenden in kapittels kwamen alleen voor de
officiaal als gedelegeerd rechter. Een proces tussen Gerard Claessens en Gerard van
Neer over de inbezitstelling van een prebende in het kathedrale kapittel werd voor
de officiaal gevoerd krachtens bijzondere opdracht van deken en kanunniken. De behandeling
van het proces tussen Carolus Petrus Weiler en Petrus Ferdinandus de Vogelins over
de inbezitstelling van een prebende in het kapittel van Thorn vond in 1761-1762 voor
de officiaal plaats in opdracht van de paus. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond,
inv.nrs. 69 procesnr. 646; 186 procesnr. 2310.]
Blijkens de genoemde kanselarij-instructies voor het Hof van 1547 en 1609 moesten
kwesties over testamenten ten landrechte, met andere woorden door de plaatselijke
rechtbank, worden beslecht. De uitzondering op deze regel vormden de testamenten ten
behoeve van vrome doeleinden die door de geestelijke rechter, maar ook door de wereldlijke
rechter konden worden behandeld. Die rechter was bevoegd die het eerst kennis had
genomen van de zaak. [NOTE Maris, Archief Hof Gelre-Zutphen I, 140; Janssen de Limpens,
Rechtsbronnen Overkwartier, 465 art. 33.] Evenwel ook zonder de beperking tot geschillen
over legaten ten behoeve van vrome doeleinden werden processen over de geldigheid
van testamenten voor het officialaat aanhangig gemaakt. Opvallend is dat de procespartijen
dan, voor zover valt na te gaan, enkel inwoners van Weert en Nederweert waren. Deze
uitzonderingspositie van Weert en Nederweert kwam in twee processen expliciet ter
sprake.
Rutger Craex procedeerde in 1647 voor het officialaat tegen Severijn Tilmans over
de geldigheid van een testament. Kennelijk was hij eerder over dezelfde kwestie aangesproken
voor de schepenbank Weert. Hij achtte de schepenbank niet bevoegd, aangezien “alle
testamentarie saecken ende questiën in ’t district van Weert ende daeromtrent vallende
moeten ende behooren privative, dat is met uuytsluytinge van den civylen rechter,
gedispuyteert te woorden voor den geestelijcken rechter”. De gedaagde was het met
deze zienswijze niet eens. Krachtens de concordaten tussen de bisschop van Luik en
de hertog van Brabant (in casu Karel V) behoorden processen over testamenten tot de
gemengde zaken (causae mixti fori) die zowel door de geestelijke als wereldlijke rechter
konden worden behandeld. In gemengde gevallen heerste het recht van preventie. De
rechter die het eerst kennisnam van de zaak, mocht ook vonniswijzen en dat was in
dit geval de schepenbank Weert. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr.
41 procesnr. 129. Zie: De Brouwer, Kerkelijke rechtspraak I, 7-8.]
Opnieuw kwam de competentie van de officiaal aan de orde toen Joannes Hugo in 1674
Willem Hugo voor de officiaal daagde over het uitkeren van legaten. Hij baseerde de
bevoegdheid van de officiaal op een verklaring van Andreas Vormans, schepen te Weert,
en Marten Pitten, secretaris aldaar. Volgens deze was het gewoonte ten aanzien van
“de dispuyten tusschen paerthijen gevallen ten regarde van testamenten, dat deselve
van eenige borgers ende inwoonders deser voorss. stadt prima instantia haer recht
hebben mogen institueeren ende hebben geïnstitueert voor den seer eerw. heer officiael
tot Ruermunde”. De Weertenaren bezaten het privilege om voor de officiaal over testamenten
te mogen procederen.
De gedaagde betoogde daarentegen dat het proces een persoonlijke vordering betrof
en dus gevoerd moest worden voor het gerecht waaronder de gedaagde ressorteerde, en
niet voor de officiaal. Hij bestreed het bestaan van het privilege en beriep zich
op de betreffende bepalingen in de kanselarij-instructies van het Hof van Gelder van
1547 en 1609. Het betreffende legaat was niet voor vrome doeleinden bestemd en derhalve
bezat de officiaal geen rechtsmacht. Nu de competentie van de officiaal werd betwist,
gaf hij bij vonnis van 7 november 1675 aan de eiser opdracht te bewijzen dat de Weertenaren
krachtens gewoonte of privilege aangaande testamenten de tegenstanders voor de geestelijke
rechter mochten dagen. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs. 75 procesnr.
719; 226, f. 65v.: “Weertenses gaudere consuetudine vel privilegio super testamentariis
quaestionibus conveniendi adversarios coram curia ecclesiastica”.] Daarna is in deze
zaak geen vonnis meer gewezen, zodat de eiser Joannes Hugo mogelijk dit bewijs niet
kon leveren. Hoe het ook zij, na 1674 worden geen processen over testamenten tussen
inwoners van het land van Weert meer aangetroffen in het archief van het officialaat.
De bevoegdheid ten aanzien van strafrechtelijke zaken
Zoals reeds eerder vermeld stelde de bisschop op 23 juni 1597 een lijstje met punten
op die de landdekens met de pastoors van hun dekenaat moesten bespreken. De pastoors
moesten de volgende veelvuldig voorkomende zonden aan de landdeken of bisschop melden
ter bestraffing: ketterij, geloofsafval, incidentele gemeenschap tussen ongehuwden
(fornicatio of defloratie), concubinaat, overspel, incest, godslastering, woeker,
voortdurende dronkenschap, scheiding zonder vonnis van de bisschop, gemeenschap met
ketters met betrekking tot de sacramenten als doop en huwelijk, waarzeggerij, schending
van feestdagen door drinkgelagen en muziekspel tijdens de viering van de liturgie,
verwaarlozing van deelname aan de liturgie, van de biecht en het communiceren, ook
door het dienstpersoneel. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 80,
nr. 14.] De bestraffing van al deze overtredingen van kerkelijke voorschriften rekende
de bisschop tot zijn bevoegdheid. Minder uitputtend is de opsomming van overtredingen
die door de officialen van de dekenaten Valkenburg en Cuijk, waarover later meer,
volgens hun herbenoemingsakte van 20 juli 1666 moesten worden berecht: incidentele
gemeenschap van ongehuwden, concubinaat, overspel en de schending van feestdagen.
Joannes Christianus Oddaer, pastoor te Echt, die op 10 december 1720 tot deken van
het dekenaat Montfort werd benoemd, kreeg onder andere de taak om bij de bisschop
of de promotor de gevallen van fornicatio, incest, overspel, godslastering, schending
van feestdagen en vastengeboden en van andere door de bisschop afgekondigde verboden
aan te brengen. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nrs. 1, f. 32; 10, p.
362.]
De meeste processen van strafrechtelijke aard hebben betrekking op overtredingen van
de seksuele moraal en de huwelijkswetgeving. Elke gemeenschap buiten het huwelijk
was verboden, zoals ook de promotor het in 1667 in zijn proces tegen Antonius Verhaegh
uitdrukte. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 64 procesnr. 570: “et
secundum ius divinum omnis coniunctio extra matrimonium peccatum foveat eoque gravius
quo longiori tempore durat”.] De lichtste overtreding was de incidentele gemeenschap
tussen ongehuwden. In sommige gevallen kwam fornicatio aan het licht, als een vrouw
een burgerlijk proces aanspande tegen een man tot het sluiten van het huwelijk, omdat
zij na het wederzijds geven van trouwbeloften seksueel verkeer hadden gehad. De procedure
van de promotor wegens fornicatio, zowel tegen de man als de vrouw, liep vaak parallel
met de procedure tot het sluiten van een huwelijk. Gingen ongehuwden samenwonen, dan
was sprake van concubinaat. Concubinaat kon duurzaam of voorlopig zijn. Voorlopig
concubinaat was het samenwonen als man en vrouw na de officiële verloving, maar vóór
het huwelijk. Overspel (adulterium) was seksueel verkeer tussen man en vrouw, van
wie er tenminste één gehuwd was met een derde. De overtredingen van fornicatio, concubinaat
en overspel konden verzwaard worden door incest. De partners waren te nauw, tot in
de vierde graad, bloed- of aanverwant van elkaar. Incest had dus niet de zware lading
van thans. Van incest was ook sprake in geval van geestelijke verwantschap zoals die
bestaat tussen doopgetuigen en familie van de dopeling.
De promotor kwam tenslotte in actie als man en vrouw een ongeoorloofd of ongeldig
huwelijk hadden gesloten. Man en vrouw sloten een ongeoorloofd huwelijk, wanneer zij
plotseling met twee getuigen voor de pastoor verschenen en elkaar het jawoord gaven.
Waren er geen beletselen wegens verwantschap, dan was aan de eis van een geldig huwelijk,
namelijk huwen voor pastoor en twee getuigen, voldaan, maar waren de formaliteiten
verwaarloosd. Huwde men niet voor de eigen pastoor, zonder verlof van de eigen pastoor
of zonder getuigen, dan was het huwelijk ongeldig, zo ook wanneer men verzuimd had
dispensatie van de bisschop of de paus te verkrijgen wegens te nauwe bloed- of aanverwantschap.
Degenen die een ongeldig huwelijk gesloten hadden, werden geacht in concubinaat c.q.
incestieus te leven. [NOTE Zie: Van der Made, ‘Jurisprudence pénale’, 582-607; De
Brouwer, Kerkelijke rechtspraak I, 119-137; P.J.H. Ubachs, ‘ Ofschoon… Het Trentse
huwelijksdecreet Tametsi’ in: A.M.J.A. Berkvens en Th.J. van Rensch (red.), ‘In hoede
van recht gekeerd’. Opstellen ter gelegenheid van dertig jaar Werkgroep Limburgse
Rechtsgeschiedenis (Maastricht 2010) 125-127.]
De bestraffing in geval van de relatief vaak voorkomende fornicatio/defloratie bestond
meestal uit een (kleine) geldboete en een geestelijke boete. Deze laatste kon het
biechten en communiceren, vasten en een bedevaart omvatten. Doel van de bedevaart
waren de kapel in ’t Zand te Roermond voor ingezetenen van de dekenaten Montfort en
Erkelenz, de kapel van Onze Lieve Vrouw van Smarten te Panningen voor de ingezetenen
van het dekenaat Kessel, en de Mariakapel te Kevelaer voor de delinquenten uit de
dekenaten Geldern en Krickenbeck. Vaak kwam het niet tot een procedure. Na dagvaarding
bekenden man en vrouw hun seksueel contact en onderwierpen zich aan het te vellen
oordeel, waarop de officiaal vonnis wees. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond,
inv.nrs. 202, 209-222, 229-230.] Volgens een verklaring van de bisschop van 29 oktober
1715 kon de promotor zelfs “sonder figuyr van proces” met delinquenten van defloratie
en overspel een akkoord sluiten over de hoogte van de boete. [NOTE RHCL, archief bisschop
Roermond, portefeuille 45B, nr. 15a.]
Zoals met betrekking tot de officialiteit van Brugge is vastgesteld, waren de straffen
van de officiaal van Roermond, zo is de indruk, matig. Uit de straf sprak de pastorale
bekommernis om het zielenheil van de betrokkenen. Men wilde hen tot inkeer brengen.
De Brugse officiaal geloofde in de zielshelende en dus verbeterende kracht van religieuze
straffen. Naarmate een overtreding echter meer ergernis en schandaal verwekte zoals
openbaar getoond overspel, werd het vonnis strenger. De bestraffing kreeg dan een
exemplarisch en vernederend karakter bedoeld om anderen af te schrikken, met als uiterste
middel de verbanning. [NOTE Therry, ‘Geloven in de kroeg’, 184-185; Monballyu, ‘Kerkelijke
rechtbank’, 160-161; J. de Brouwer, ‘In hoever bevestigt de officialiteit van Antwerpen
de besluiten getrokken uit die van Mechelen?’, Handelingen Koninklijke Zuidnederlandse
maatschappij voor taal- en letterkunde en geschiedenis 21 (1967) 106.]
Een mooi voorbeeld vormt het proces tegen Henricus Oetgens, inwoner van Elmpt. Hij
werd door de promotor in 1646 aangeklaagd, omdat hij in overspel leefde met een ander
dan zijn eigen vrouw en bij de concubine een kind had verwekt. Hij werd bij vonnis
van 23 januari 1647 veroordeeld om in een linnen kleed met een kaars in de hand blootshoofds
en blootsvoets in de kerk te verschijnen, de mis bij te wonen en God om vergiffenis
te vragen. Hij moest de overspelige vrouw onmiddellijk wegsturen. Aan het eerste gedeelte
van het vonnis had Henricus Oetgens voldaan, aan het tweede niet. Hij had de vrouw
weer in zijn huis toegelaten en leefde met haar opnieuw in overspel. Hij ging met
haar als met zijn eigen vrouw over straat en bij anderen op bezoek, tot ergernis van
de gemeenschap en tot minachting van het gewezen vonnis. Tegen deze onverbeterlijke
die zich om God noch gebod bekommerde, eiste de promotor op 19 december 1647 verbanning
uit het bisdom Roermond. Tevoren moest hij met stenen om zijn nek gekluisterd door
de Gasthuispoel gaan. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 41 procesnr.
139: “condemnandum esse vel condemnari debere ut oneratus claustro cum lapidibus in
collo transeat per cloacam e regione domus hospitalis ac praeterea eum proscribendum
esse extra limites diocesis nostrae ut nunquam revertatur in eam”.]
De poel lag aan de noordelijke zijde van het huidige Munsterplein te Roermond bij
de hoek Steenweg/Munsterplein, Hij ontleende zijn naam aan het op die hoek tot in
het begin van de zeventiende eeuw gelegen gebouw van het gasthuis. De poel vervulde
een functie in de tenuitvoerlegging van bepaalde door de schepenbank Roermond opgelegde
straffen. Zo werd Frank van Kauwenbergh in 1485 wegens het uitgeven van vals geld
voor tien jaar uit het hertogdom Gelder verbannen, nadat de beul hem door de Gasthuispoel
zou hebben gedreven. Het drijven door de Gasthuispoel was een gebruik dat nog in het
begin van de zeventiende eeuw in de Roermondse rechtspraak bekend was. Het was kennelijk
een onterende straf die in samenhang met verbanning kon worden opgelegd. [NOTE G.H.A.
Venner, ‘De putten van Roermond’, PSHAL 126 (1990) 108.]
Naast de processen over huwelijk en seksuele moraal zijn er nog andere die een inkijk
geven in het dagelijkse leven die de archieven van andere contemporaine instellingen
niet bieden. Zo trad de promotor op tegen bijgelovige praktijken van leken die beweerden
en ook geloofden mensen en vee te kunnen genezen en overledenen hun zielenrust te
geven. [NOTE Vergelijk: P.J.A. Nissen, ‘Het magisch-religieuze universum van Odilia
Boonen. Over een toverijproces voor het officialaat van het bisdom Roermond in 1724-1726’,
in: J.C.P.A. van Laarhoven e.a. (red.), Munire ecclesiam. Opstellen over ‘gewone gelovigen’
aangeboden aan prof. dr. W.A.J. Munier ss.cc. bij zijn zeventigste verjaardag (Maastricht
1990) 189-196.] De promotor eiste bestraffing van priesters die hun taken verwaarloosden
en/of er een leefwijze op na hielden die niet in overeenstemming was met de waardigheid
van het ambt. Veelal betrof het herbergbezoek en dronkenschap, in mindere mate overtreding
van het celibaat.
Priesters die niet voor verbetering vatbaar waren, konden in een klooster worden opgesloten,
zoals Theodorus Eyll die in de jaren 1753-1769 in verzekerde bewaring werd gehouden
achtereenvolgens in het klooster Mariazand te Straelen, het Capucijnenklooster te
Geldern en uiteindelijk bij de Alexianen te Neuss. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond,
voorl.nr. 296.] Het meest schrijnende proces in dit kader is dat van de promotor tegen
Nicolaas Coninx, kapelaan te Walbeck. Hij was ondanks aanmaningen in concubinaat blijven
leven en had een kind verwekt. Nadat het kind enige keren tevergeefs te vondeling
was gelegd, gaf hij tegen betaling aan een soldaat in garnizoen te Geldern opdracht
ervoor te zorgen dat het kind niet meer terugkwam. Die gooide de zes maanden oude
baby in de Niers waarop het kind verdronk. De officiaal veroordeelde de kapelaan op
18 augustus 1670 tot verlies van alle beneficies, tot drie jaar gevangenis en vervolgens
tot verbanning uit het bisdom. De soldaat eindigde overigens aan de galg. [NOTE RHCL,
archief officialaat Roermond, inv.nr. 68 procesnr. 630.]
Geschillen over de bevoegdheid in de zogenaamde gemengde gevallen
Het in 1620 in het Overkwartier afgekondigde Gelderse Land- en Stadsrecht stelde in
de afdeling strafrecht allereerst de boeten vast die verschuldigd waren, indien “misbruicken
tegen Godts eere ende diensten” waren geconstateerd. Blijkens deze bepalingen kon
de schepenbank boeten en bijkomende straffen opleggen in geval van godslastering,
vloeken, werken op zon- en feestdagen, drinken in de herberg onder de mis of preek
of het maken van lawaai op zon- en feestdagen op kerkhoven en de openbare weg. Daarnaast
werd de strafmaat omschreven voor defloratie, schaking, concubinaat en overspel. [NOTE
A.M.J.A. Berkvens en G.H.A. Venner m.m.v. G. Spijkerboer, Het Gelderse Land- en Stadsrecht
van het Overkwartier van Roermond 1620 opnieuw uitgegeven en van een historische inleiding
voorzien Werken Stichting OVR 25 (Arnhem 1996) 320-321, 332-333.] Dergelijke overtredingen
konden ook naar algemene regel door de kerkelijke rechter worden berecht en behoorden
dus tot de gemengde gevallen, de causae mixti fori. [NOTE De Brouwer, Kerkelijke rechtspraak
I, 7-8; Monballyu, ‘Kerkelijke rechtbank’, 128.]
Zoals elders ontstonden ook in het Overkwartier van Gelder geschillen tussen de bisschop
enerzijds en de schepenbanken c.q. hun woordvoerders, de Staten van het Overkwartier,
anderzijds over de bevoegdheid ten aanzien van deze overtredingen.
In februari 1616 daagde de schout van Roermond Lietgen Rameckers voor de schepenbank
wegens overspel. Ofschoon hij met een jonge vrouw was getrouwd, had hij een kind verwekt
bij een religieuze, de ergste vorm van overspel. De gedaagde betoogde dat hij niet
twee keer voor hetzelfde feit bestraft kon worden. Hij was al door de officiaal veroordeeld
en hij had het vonnis al ten dele volbracht door afgelopen zondag “schandeleuselijck”
gehuld in een linnen kleed in de H.Geestkerk, de kathedrale kerk, te verschijnen.
In geval van overspel, gemeenschap of incest met een kloosterzuster gold het recht
van preventie, zodat wanneer de geestelijke rechter straf had opgelegd, aan de wereldlijke
rechter geen actie meer toekwam.
De schout bestreed deze exceptie van onbevoegdheid van de schepenbank als zijnde in
strijd met de rechtsmacht van het hoofdgerecht Roermond en de privileges van het Overkwartier.
Het hoofdgerecht verwierp op 24 februari 1616 de exceptie en gelastte de gedaagde
op de eis te antwoorden. De visie van de stad Roermond werd overgenomen door de Staten
van het Overkwartier. In een lijst van klachten die zij in maart 1617 aan de aartshertogen
Albert en Isabella aanboden, heeft er een betrekking op de officiaal die zijn bevoegdheid
te buiten zou gaan: Ofschoon de geestelijke jurisdictie in het Overkwartier beperkt
was tot drie terreinen, te weten de testamenten betreffende vrome doeleinden, beneficies
en huwelijkszaken, had de bisschop onlangs iemand wegens overspel met een begijn bestraft
en niet toegestaan dat deze door de landsheerlijke ambtenaar zou worden vervolgd.
Hij had deze ambtenaar zelfs met excommunicatie bedreigd. Voorts legde de bisschop
grote boeten op aan ongehuwden die seksueel contact hadden gehad, hetgeen eveneens
“in voerigen tijden in desen Quartier nyewerelts gehoirt oft in gebruyck (was) geweest”.
De aartshertogen antwoordden dat de Staten zich tot de momboir van het Hof van Gelder
moesten wenden die al in het verleden opdracht had gekregen om de onderdanen te beschermen
tegen bevoegdheidsoverschrijding van de geestelijke rechter.
Na deze interventie van de Staten werd de draad in het proces tegen Lietgen Rameckers
weer opgenomen. De schout van Roermond stelde op 1 december 1617 dat de gedaagde moest
voldoen aan het decreet van 24 februari 1616 tot het dienen van antwoord, en op 15
december 1617 dat de gedaagde bij gebrek aan antwoord overeenkomstig de eis moest
worden veroordeeld. [NOTE GA Roermond, archief hoofdgrecht Roermond, inv.nr. 118 procesnr.
460; RHCL, archief Staten Overkwartier, inv.nr. 187, f. 25v.-26v.] Over de afloop
van het proces is niets bekend. In zijn verslag over de toestand van het bisdom Roermond
merkte de bisschop in 1619 op dat de ridderschap en steden de kerkelijke rechtsmacht
tot drie soorten zaken wilden beperken, namelijk die over beneficies, het huwelijk
en vrome testamenten, maar dat hij tot het uiterste in woord en geschrift zijn oude
rechten had verdedigd. Niettemin werkten de wereldlijke gerechten de uitvoering van
vonnissen van de officiaal tegen. Zij legden in gemengde gevallen, zelfs wanneer de
officiaal als eerste had geoordeeld, de gedaagden opnieuw straffen op, alsof zij niet
door de bevoegde rechter waren bestraft. [NOTE Cornelissen, ‘Relationes Status’, 55.]
In 1661 ontstond opnieuw een conflict tussen de bisschop en de Staten van het Overkwartier
van Gelder waarbij de laatsten de strafrechtelijke bevoegdheid van de bisschop ten
aanzien van leken betwistten. Het geschil werd ook publiek uitgedragen en uiteindelijk
in 1663 definitief door de Geheime Raad te Brussel beslecht. Het geschil vond zijn
oorsprong in de synode die de bisschop op 21 september 1660 had gehouden. Tijdens
deze bijeenkomst was onder andere besloten dat kisten, kasten, huisraad en andere
wereldse zaken uit kerken en sacristieën moesten worden verwijderd op straffe van
een boete. Drinken, muziekspel en geschreeuw op markt en straten onder de missen op
zon- en feestdagen en op Aswoensdag werden verboden. Zowel de herbergier als de gasten
stond een boete te wachten. Niemand mocht boeken drukken of verkopen die niet door
de bisschop waren goedgekeurd. Niemand mocht slafelijk werk verrichten op zon- en
feestdagen zonder toestemming van de pastoor, alles op straffe van een boete.
De bisschop legde deze besluiten via de kanselier voor aan het Hof van Gelder om deze
te laten bekrachtigen. Het Hof vroeg daarop, zoals gebruikelijk, de momboir, een functie
vergelijkbaar met die van officier van justitie, om advies. Het advies luidde negatief.
In de genoemde gevallen kwam de boete toe aan de vorst, niet aan de bisschop toe.
Aan geestelijken kwam niet de rechtsmacht toe om leken te beboeten. Leken dienden
door leken, geestelijken door geestelijken te worden gestraft. De leden van het Hof
vonden het raadzaam dit advies persoonlijk over te brengen aan de bisschop die daarop
woedend naar de momboir uitviel en zich aangaande deze kwestie niet aan het Hof wilde
onderwerpen. De bisschop baseerde zijn bevoegdheden op het oude gebruik sinds de oprichting
van het bisdom Roermond. Aan de andere kant zouden de onderheren, de stadsbesturen
en drosten zich met succes tegen de bisschop hebben verzet met beroep op eerdere beschikkingen
van 1614 en 1617. De momboir kreeg nu opdracht nader onderzoek te verrichten. Hij
wendde zich tot de Staten met het verzoek inzage in hun archief te verschaffen. Aldus
werden de Staten officieel in het conflict betrokken. [NOTE RHCL, archief Staten Overkwartier,
inv.nr. 515 I.]
In hun vergadering van 6-8 maart 1661 concipieerden de Staten een brief die aan alle
drosten, onderheren, schouten en voogden werd gestuurd. De momboir had de Staten laten
weten dat de bisschop de onderdanen trachtte “te bevelen op pecuniaire boeten ende
over hunne delicten ende misbruycken met gelijcke pecuniaire breucken t’amenderen”.
Zulks was niet in de macht van de geestelijken en in strijd met de wil van de koning,
de concordaten en de oude gewoonten. De Staten lieten nu weten dat zij de momboir
zouden steunen ter afwering van deze nieuwigheden. Deze nauwelijks verholen oproep
tot verzet tegen de aanspraken van de bisschop lokte bij de laatste een open brief
uit die in alle parochiekerken werd afgekondigd. In dit bisschoppelijk schrijven van
17 maart 1661 betoogde de bisschop dat hij enkel het bevorderen van Gods eer en glorie
en het behartigen van het welzijn van zijn onderdanen op het oog had, mede door het
bestraffen van excessen en misdaden. De bisschop handelde niet anders dan zijn voorgangers,
wier bevoegdheid in 1574 en 1607 was bevestigd. De bisschop liet dus weten dat het
zijn wil was om de ingeslopen excessen die Gods zegen beletten, uit te roeien conform
de wetten van de koning. En om “alle sinistre opiniën” die door de brief van de Staten
“in de ghemoederen van de onderdaenen mochten sijn gedruckt” uit te wissen, benadrukte
de bisschop “dat alle rechtsinnighe souden moghen speuren dat de voorsz. incivile
breven niet tot onderhoudinghe van Sijne Majesteyts wetten en vervoorderen, maer ter
contrariën tegen den wil van Sijne voorgemelde Majesteyt strijden”. Door die brief
werden de onderdanen met onbetamelijke middelen en praktijken tegen de geestelijke
overheid opgezet door degenen die door hun stand verplicht behoorden te zijn de eenheid
en vrede te bewaren. [NOTE RHCL, archief Staten Overkwartier, inv.nr. 80, f. 162v.-163,
166; archief bisschop Roermond, portefeuille 144.]
In felle bewoordingen wendde de bisschop zich twee dagen later tot de Geheime Raad.
De momboir en de Staten trachtten de kerkelijke rechtspraak ongedaan te maken. In
hun circulaire hadden zij niet alleen zijn eer aangetast en hem een usurpator en weerspannig
aan de bevelen van de koning genoemd, maar ook geprobeerd alle vazallen in opstand
te brengen tegen God en de kerk, en in één keer de vrome bedoelingen teniet te doen
die Karel V en Philips II met de oprichting van het bisdom voor ogen hadden. Dit bisdom
was het voorgeschoven bastion tegen de ketterij. Wanneer het hun zou lukken de rechtsmacht
van de kerk neer te halen, dan was te vrezen dat zij hetzelfde met die van hun soeverein
zouden doen. [NOTE RHCL, archief Staten Overkwartier, inv.nr. 80, f. 168-169:“…me
donnant le nom d’usurpateur et réfractaire aux ordres de votre Majesté, mais encor
par icelle ilz taschent de soulever tous les vassaux contre Dieu et son église et
de renverser en un moment les pieuses intentions que feus les serenissimes monarques
Charles Cinq empereur et le roy Philippe, de glorieuse mémoire, ont eu en l’érection
de cette evesché, qui est le dernier bastion de notre réligion placé à la teste de
l’hérésie, de quoy, s’ils venoient à bout, il seroit à craindre que après avoir foulé
aux pieds la jurisdiction de l’église, à l’exemple d’autres, ils ne fassent le mesme
de celle de leur souverain”.]
De reactie van de Staten van 30 maart 1661 was al evenzeer vervuld van retoriek. Van
al het onheil dat hun gedurende de lange bloedige oorlog, waarin zij Zijne Majesteit
getrouw hadden gesteund en waarin het arme gewest zodanig was uitgeput dat herstel
nog jaren zou duren, was de brief van de bisschop wel het ergste wat hun was overkomen.
Het was een smaadschrift vol hartstocht en laster. Onder de geestelijke jurisdictie
vielen in het Overkwartier alleen de zaken van testamenten van priesters, het huwelijk
en beneficies. Het vorderen van boeten van de onderdanen was in strijd met de rechten
van de soeverein en de privileges van het gewest. De Staten vroegen de Geheime Raad
de bisschop te gelasten een rechtszaak te beginnen, zodat zou blijken wat redelijk
was. Hoe hoog de emoties opliepen, blijkt uit de vergadering van de Staten van 23-24
mei 1661. Zij hadden gehoord dat de bisschop te Brussel bij het hof was. Hij zou gezegd
hebben dat hij een (gunstig) besluit over zijn aanspraken wilde, al moest hij daarvoor
naar Spanje reizen. [NOTE RHCL, archief Staten Overkwartier, inv.nr. 80, f. 169-171v.,
181.]
De Staten betoogden dat het hertogdom Gelder ten tijde van de eigen hertogen niet
onder één, maar onder verschillende bisschoppen ressorteerde, die van Luik, Keulen,
Münster en Utrecht. Deze bisschoppen hadden slechts rechtsmacht bezeten in de drie
genoemde gevallen. De geestelijke rechter besliste over de geldigheid of ongeldigheid
van het huwelijk. In het laatste geval werden de partijen verwezen naar de gewone
rechter die boete oplegde wegens defloratie of incest. Ook bij de oprichting van de
nieuwe bisdommen en de komst van Lindanus had de koning verklaard dat de bisschop
geen andere rechtsmacht zou bezitten dan zijn voorgangers. De delinquenten werden
naar de wereldlijke rechter verwezen, ook in geval van ontheiliging van feestdagen.
Naderhand was de bisschop hiermee niet tevreden. Hij legde kerkelijke boeten op aan
hen die zich vrijwillig onderwierpen. Hij noteerde hun namen in een register en deed
vervolgens voorkomen dat hij vonnis had gewezen en rechtsmacht bezat. Na protest van
de schepenen zag de bisschop van deze handelswijze af. Bij de homologatie van het
Gelderse Land- en Stadsrecht van 1620 was aan de bisschop niets toegewezen. De kennisneming
van schending van feestdagen en alle andere zaken rakende de eredienst, overspel,
defloratie en incest was toegewezen aan de wereldlijke rechter zoals deze die vanouds
had bezeten. De Staten ontkenden dat de bisschop het preventierecht ten aanzien van
deze overtredingen bezat. De Staten beweerden zelfs in een brief aan de gouverneur-generaal
van 13 juni 1662 dat het Hof van Gelder vonnissen van de geestelijke rechter aangaande
deze excessen had vernietigd. [NOTE RHCL, archief Staten Overkwartier, inv.nrs. 515
I: “Déduction de la difficulté qui est présentement entre l’évesque de Ruremonde et
les seigneurs des Estats y joinct le conseillier mambour de Gueldres”; 80, f. 190,
261, 227v.; 515 II, bericht van 20 juni 1663.]
De bisschop van zijn kant meende dat hem het preventierecht in gemengde gevallen toekwam,
overeenkomstig de zienswijze van de H. Stoel, de concilies en de verordeningen van
de koning. Hij bezat deze bevoegdheid sinds de oprichting van het bisdom zoals de
andere bisschoppen die in de gewesten van de koning zonder tegenspraak hadden uitgeoefend.
Ter ondersteuning van zijn zienswijze legde de bisschop enige verklaringen over, allereerst
die van Adam Fabri van 4 november 1660. Fabri was de oudste advocaat die aan het officialaat
en het Hof van Gelder was verbonden. Hij was promotor en vele jaren griffier van het
officialaat geweest. Fabri verklaarde dat aan de bisschop krachtens het recht van
preventie de causae mixti fori, de gemengde gevallen, toekwamen evenals de opgelegde
boeten. Op 12 en 13 april 1661 verklaarden voorts de landscholtis van het ambt Montfort
en de schout van Roermond dat zij sinds hun benoeming in 1628 respectievelijk 1637
hadden meegemaakt dat de bisschop c.q. de officiaal bij preventie had geoordeeld over
gemengde gevallen als incest, overspel, verkrachting, concubinaat, defloratie en schending
van zon- en feestdagen. Tenslotte legden Balduinus de Gaule, vicaris-generaal in de
jaren 1639-1645, en Andreas Creusen, aartsbisschop van Mechelen, maar voorheen, van
1651 tot in 1657 bisschop van Roermond, verklaringen af over de door hen uitgeoefende
rechtspraak in gemengde gevallen. [NOTE RHCL, archief Staten Overkwartier, inv.nrs.
80, f. 251; 515 I.] Inderdaad bevat het archief van het officialaat vanaf 1639 processen
over overspel, incest, concubinaat en de ontheiliging van feestdagen.
Aanvankelijk werden tussen de bisschop en de Staten via de Geheime Raad stukken gewisseld.
De Staten stelden, zoals bij de onderhandelingen over de inwilliging van de bede in
1661 en 1662, dat de bisschop zijn procedure moest instellen voor het Hof van Gelder
en niet elders. Zij baseerden zich op het privilege de non evocando van 1310. Bij
letterlijke interpretatie hield dit privilege niet meer in dan dat de Gelderse onderdanen
zich onder normale omstandigheden niet in eerste aanleg voor het rijkshofgerecht zouden
hoeven te verantwoorden. Na het Traktaat van Venlo van 1543 werd het privilege zeer
ruim geïnterpreteerd en ook in stelling gebracht tegen de centrale regering te Brussel
die niet bevoegd zou zijn ingezetenen en ambtenaren buiten het gewest in rechte te
betrekken voor de Geheime Raad of de Grote Raad van Mechelen. [NOTE RHCL, archief
Staten Overkwartier, inv.nr. 80, f. 190, 212-212v.; A.M.J.A. Berkvens, ‘‘In wesen
sal het Tractaet van Venlo onderhalden worden’. Het Tractaat van Venlo als fundamentele
wet van Spaans en Oostenrijks Gelre 1580-1794’, in: F. Keverling Buisman e.a. (red.),
Verdrag en Tractaat van Venlo. Herdenkingsbundel, 1543-1993 Werken Gelre 43 (Hilversum
1993) 153-156.] Naast het geschil over de geestelijke rechtspraak kwam dus al gauw
het probleem van de interpretatie van het privilege de non evocando. Het beroep op
dit privilege werd in het onderhavige geval afgewezen.
Op 13 augustus 1662 arriveerden Pierre Blondel, raadsheer van de Geheime Raad, Jean
Baptiste Stalins, raadsheer van de Grote Raad van Mechelen, en de secretaris Robiano
te Roermond om de bisschop en de Staten tot een vergelijk te brengen inzake het preventierecht.
In de onderhandelingen met de gedeputeerden van de Staten lukte dat niet, maar wel
werd op 29 augustus 1662 een akte van compromis gesloten. De beslissing van het geschil
werd opgedragen aan Blondel, Stalins en drie nog te kiezen raadsheren van de Grote
Raad als arbiters. De gouverneur-generaal accepteerde evenwel dit akkoord niet, zodat
ieder bij zijn standpunt bleef en de Geheime Raad uitspraak moest doen. [NOTE RHCL,
archief Staten Overkwartier, inv.nr. 80, f. 243-254, 258.] De bisschop liet in 1662
een pamflet drukken waarin hij zijn visie, ondersteund met vele bewijsstukken, kenbaar
maakte. Toen de Staten in juni 1663 vernamen dat de officiaal een burger van Erkelenz
had gedaagd die ’s zondags zijn eigen schoenen had gerepareerd, vroegen zij de voogd
van Erkelenz de betrokkene te verbieden aan de dagvaarding gevolg te geven. [NOTE
Brieve déduction de fait avec quelques documens de la part de l’evesque de Ruremonde
touchant la difficulté que luy font présentement les Estats de Gueldres; RHCL, archief
Staten Overkwartier, inv.nr. 81, f. 11v.-12.]
Aangevuld met de raadsheren François de Baillencourt, Jean Baptiste Stalins en Bernard
Alexander van der Zype van de Grote Raad van Mechelen, en met de raadsheren Jean Proost
en Paul van Leemputte van de Raad van Brabant, wees de Geheime Raad op 6 juli 1663
vonnis in het proces tussen de bisschop van Roermond enerzijds en de Staten van het
Overkwartier en de momboir van het Hof van Gelder anderzijds. [NOTE Zie voor de rechtspraak
van de Geheime Raad: H. de Schepper, ‘De Grote Raad van Mechelen hoogste rechtscollege
in de Nederlanden?’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden
91 (1978) 389-411. Zie voor de raadsheren van de Grote Raad: L. Stroobant, ‘Les magistrats
du Grand Conseil de Malines’, Annales de l’Académie royale d’archéologie de Belgique
54 (1902) 495-497. Zie voor de raadsheren van de Raad van Brabant: A. Gaillard, Le
Conseil de Brabant. Histoire - organisation - procédure 3 (Brussel 1902) 360-361.]
De Geheime Raad handhaafde de bisschop in zijn rechten om ten laste van leken kennis
te nemen van alle zuiver kerkelijke delicten en krachtens preventierecht van alle
andere die mixti fori werden genoemd. De bisschop mocht straffen opleggen die gebruikelijk
waren in kerkelijke rechtbanken, en ook geldboeten ten behoeve van de armen of vrome
doeleinden. De bisschop was dus in het gelijk gesteld. Het vonnis werd zo belangrijk
geacht dat het in gedrukte vorm werd verspreid. [NOTE RHCL, archief Staten Overkwartier,
inv.nr. 187, f. 67-67v.; archief officialaat Roermond, inv.nr. 235.]
Wanneer nadien problemen ontstonden over de rechtspraak van de officiaal, werd naar
dit vonnis verwezen. Schermutselingen kwamen af en toe nog voor, zoals kennelijk in
1725. De bisschop verklaarde op 29 oktober 1725 dat hij aan de promotor opdracht had
gegeven om boeten wegens defloratie, overspel etc. in te vorderen na dagvaarding voor
en vonnis van de officiaal. Ook zonder “figuyr van proces” mocht de promotor met de
delinquenten die zelf vrijwillig aangifte deden, een akkoord sluiten over de te betalen
boete. Die bevoegdheid tot compositie was nooit door de drosten, voogden of schouten
van het Overkwartier van Gelder in twijfel getrokken, aldus de bisschop. [NOTE RHCL,
archief bisschop Roermond, portefeuille 45B, nr. 15a.] In 1728 bleek de vice-drossaard
van Erkelenz die beloofd had het bisschoppelijk preventierecht in gemengde gevallen
niet te betwisten, toch een boete te willen opleggen aan ingezetenen die al door de
bisschop waren berecht. De vice-drossaard had op tarwe en andere veldvruchten van
de delinquenten beslag laten leggen. De pastoor van Erkelenz moest hem bevelen het
gerechtelijk beslag op te heffen. In geval van weigering en dus van aantasting van
de geestelijke rechtsmacht, moest de pastoor op Palmzondag publiekelijk verkondigen
dat de vice-drossaard en de schepenen van Erkelenz in de kerkelijke ban waren gedaan.
[NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 13, p. 351-352.]
Vrijwillige rechtspraak
Naast de contentieuze rechtspraak tussen partijen bezat de officiaal ook bevoegdheid
in zaken waarin geen sprake was van een geschil, een bevoegdheid die in de literatuur
als vrijwillige of voluntaire rechtspraak wordt aangeduid. Daartoe behoorden het toezicht
op de nalatenschap van priesters, het treffen van regelingen met hun schuldeisers
en de openbare verkoop van hun roerende goederen. Ook over deze bevoegdheid kon verschil
van mening ontstaan met de wereldlijke rechter. Zo spande de secretaris Geeten van
de schepenbank Echt voor het Hof van Gelder te Venlo een proces aan tegen de promotor
over “het recht van vercoopinge van ecclesiastique goederen ende mobiliën” en wel
in het bijzonder van die van de landdeken Oddaer, pastoor te Echt. De weduwe en kinderen
Geeten deden op 17 juli 1748 afstand van de procedure, waarop de promotor ook het
tegen Geeten ingestelde proces voor het officialaat staakte. [NOTE RHCL, archief bisschop
Roermond, voorl.nr. 21, p. 283.]
Dispensaties in kerkenroepen van voorgenomen huwelijken en dispensaties wegens bloed-
of aanverwantschap werden in het bisdom Roermond door de bisschop zelf verleend. Tot
het verlenen van dispensatie van al te nauwe bloed- of aanverwantschap tot in de tweede
graad was de bisschop niet bevoegd. Man en vrouw dienden zich met een verzoekschrift
te wenden tot de H. Stoel of de apostolisch internuntius in de Nederlanden te Brussel.
De paus respectievelijk de internuntius gaven vervolgens aan de officiaal opdracht
om dispensatie te verlenen, nadat hij eerst via de pastoor van de trouwlustigen onderzoek
had ingesteld naar de juistheid van het verzoekschrift. [NOTE RHCL, archief bisschop
Roermond, voorl.nrs. 4, f. 102v.; 25, p. 789-790; 113; archief officialaat Roermond,
inv.nrs. 130 procesnr. 1575; 287-329.]
Het ressort van het officialaat te Roermond
Van één naar drie officialaten
Het bisdom Roermond omvatte allereerst het Overkwartier van Gelder alsmede enkele
aangrenzende heerlijkheden die onder het gezag van het Hof van Gelder stonden. Het
Overkwartier van Gelder en de aangrenzende heerlijkheden vormden zeker in de tweede
helft van de zeventiende eeuw Spaans Gelder. [NOTE A.M.J.A. Berkvens, Plakkatenlijst
Overkwartier 1665-1794. Deel I. Spaans Gelre. Instellingen, Territorium, Wetgeving
(1580-) 1665-1702 (Nijmegen 1990) 125.] Naar het noorden toe omvatte het bisdom het
gedeelte van het kwartier van Nijmegen ten zuiden van de Waal, te weten het Rijk van
Nijmegen en het land van Maas en Waal, en voorts het land van Cuijk met Grave als
hoofdplaats. Naar het zuiden gezien behoorde het land van Valkenburg tot het bisdom
Roermond. Tijdens de tachtigjarige oorlog gingen als gevolg van militaire successen
van Staatse zijde sommige gedeelten van het bisdom definitief voor Spanje verloren.
Door de capitulatie van Nijmegen en Grave voor de Staatse troepen in 1591 respectievelijk
1602 verloor de bisschop zijn gezag in het land van Cuijk en ook in de Nijmeegse regio,
zoals hij in 1615, 1619 en 1627 in zijn bericht over het bisdom Roermond schreef.
[NOTE Cornelissen, ‘Relationes Status’, 4, 48, 60.] In 1661 kwam het zogenaamde Partagetraktaat
tot stand waarbij de Landen van Overmaas, waaronder het land van Valkenburg, elk in
een Spaans en een Staats gedeelte werden gesplitst. Het Partagetraktaat had als gevolg
dat de bisschop ook in een gedeelte van het land van Valkenburg zijn gezag verloor.
Deze staatkundige wijzigingen doen veronderstellen dat ook het ressort van de officiaal
aan veranderingen onderhevig was.
Gewoonlijk bezaten de in 1561 opgerichte bisdommen één officiaal, zo ook oorspronkelijk
het bisdom Roermond. Toen Gregorius Gherinx, deken, officiaal en vicaris-generaal,
op 23 juni 1592 Guilielmus Stas tot promotor benoemde, kreeg deze expliciet de opdracht
om aan de delinquenten die onder het kerkelijk gezag van de bisschopszetel vielen,
boeten op te leggen, en bij weigering hen te dagvaarden om te Roermond te verschijnen.
Blijkens het lijstje van aandachtspunten van 23 juni 1597 dat de landdekens met hun
pastoors moesten bespreken, dienden de pastoors de reeds eerder genoemde overtredingen
aan te geven bij de dekens, de bisschop of zijn officiaal. De pastoors mochten zich
geenszins bemoeien met zaken van huwelijk en testamenten, maar zij moesten de betrokkenen
verwijzen naar de rechtbank van de bisschop te Roermond. [NOTE RHCL, archief bisschop
Roermond portefeuilles 31, nr. 4, f. 14; 80, nr. 14.] Omstreeks 1660 bevond zich in
het archief van de bisschop een “register penitentiair” waarin de boeten waren geregistreerd
van delinquenten uit het Overkwartier, het land van Valkenburg, Cuijk en Grave. Het
register was in gebruik ten tijde van de bisschoppen Cuyckius (1596-1609) en Castro
(1611-1639). [NOTE RHCL, archief Staten Overkwartier, inv.nr. 515 II, stuk ingediend
bij de Geheime Raad op 20 juni 1663.] De inschrijvingen in dit register zouden er
in eerste instantie op kunnen wijzen dat tot in de eerste decennia van de zeventiende
eeuw slechts één kerkelijke rechtbank in het bisdom Roermond functioneerde.
De verdeling van het bisdom in drie ressorten wordt in ieder geval in 1666 duidelijk.
Op 20 juli 1666 bevestigde de vicaris-generaal de dekens in hun ambt. De dekens mochten
geen overtredingen bestraffen, maar zij moesten deze aan de vicaris-generaal, de officiaal
of de promotor doorgeven. Ten aanzien van de dekens van het land van Cuijk en het
land van Valkenburg werd een uitzondering gemaakt. Opdat overtredingen met beroep
op het privilegium de non evocando niet onbestraft zouden blijven, werden beide dekens
tot officiaal benoemd. Niet alleen van huwelijkszaken zouden zij kennisnemen, maar
ook van gevallen van defloratie, concubinaat, overspel, schending van feestdagen en
dergelijke. Zij zouden geschikte mannen voor de functies van griffier, promotor, bode
en advocaat uitzoeken die door de vicaris-generaal c.q. de bisschop zouden worden
benoemd.
Ook in zijn berichten aan de paus over de toestand van het bisdom Roermond van 1708
en 1773 maakte de bisschop melding van de dekens van de dekenaten Valkenburg en Cuijk
die tevens officiaal waren. Zij behandelden, zo schreef hij, alle kerkelijke zaken
in hun district, omdat de ingezetenen krachtens de Brabantse privileges niet buiten
het gewest mochten worden gedaagd. Het officialaat te Roermond was bevoegd voor de
rest van het bisdom. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 1, f. 30v.,
32; Cornelissen, ‘Relationes Status’, 99, 114-115.] Ten aanzien van de rechtspraak
namen de dekens van Valkenburg en Cuijk dus een uitzonderingspositie in tegenover
hun collega’s in het bisdom. Zo moest de bisschop op 10 januari 1668 een berispende
brief schrijven aan de deken van het dekenaat Geldern. Deze had een boete wegens defloratie
opgelegd, hetgeen hem nu verboden werd. Hij diende alle zaken aan de officiaal of
promotor door te geven. In 1684 klaagden de parochianen van Wetten bij de deken van
Geldern over Ludolf Kemmer, pastoor te Kapellen, die geen missen meer wilde lezen
aan het Sint-Anna-altaar te Wetten. De deken verwees hen nu naar de bisschop en laatstgenoemde
naar de officiaal. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 1, f. 128-128v.;
archief officialaat Roermond, inv.nr. 93 procesnr. 982.]
Gezien het naast elkaar bestaan van drie officialaten in het bisdom Roermond, is het
zinvol apart aandacht te besteden aan het ressort van het officialaat te Roermond
dat oorspronkelijk mogelijk het gehele bisdom omvatte, maar later, zeker sedert 1666,
de dekenaten Valkenburg, Cuijk en ook Nijmegen had verloren. Daarna worden de officialaten
van de dekenaten Valkenburg en Cuijk behandeld. Die behandeling is schetsmatig, mede
omdat van het officialaat van Valkenburg geen, en van het officialaat van Cuijk maar
weinig stukken zijn overgeleverd.
De territoriale competentie van het officialaat te Roermond
Spaans Gelder bestond uit het Overkwartier van Gelder en enkele aangrenzende onder
Spaans gezag, onder het gezag van het Hof van Gelder, gebrachte heerlijkheden. Spaans
Gelder was sinds circa 1600 het hoofdbestanddeel van het bisdom Roermond waar de bisschop
zijn gezag kon laten gelden. Het bisdom Roermond en het ressort van het officialaat
omvatten in Spaans Gelder de volgende, naar dekenaten ingedeelde parochies:
I. Dekenaat Erkelenz: Erkelenz, Kückhoven, Nedercruchten met Brempt, Overcruchten.
II. Dekenaat Geldern: Afferden met Heukelom, Aldekerk met Rheurdt, Schaephuysen en
Stenden, Arcen met Lomm, Bergen met Ayen, Geldern, Kapellen met Ham, Kevelaer, Middelaar,
Nieukerk met Hertefelt, Eyll en Holthuysen, Pont, Sevelen, Straelen, Tönisberg, Twisteden,
Veert met Klein Kevelaer, Walbeck, Well met Wellerlooi, Wetten.
III. Dekenaat Kessel: Baarlo, Blerick, Blitterswijck, Broekhuizen, Broekhuizenvorst,
Geijsteren met Maashees, Grubbenvorst, Helden met Panningen, Horst, Kessel, Lottum,
Maasbree, Meerlo, Oirlo, Sevenum, Swolgen met Tienray, Venray met Castenray, Leunen,
Merselo, Oostrum, Smakt en Veltum, Wanssum.
IV. Dekenaat Krickenbeck: Grefrath, Herongen, Hinsbeck, Leuth met Leutherheide, Lobberich,
Velden, Venlo, Viersen, Wachtendonk, Wankum.
V. Dekenaat Montfort: Asselt, Beesel met Reuver, Belfeld, Echt, Elmpt, Linne, Maasbracht
met Sint-Joost en Brachterbeek, Montfort, Nieuwstadt, Roermond, Roosteren, Sint Odiliënberg,
Stevensweert, Swalmen, Vlodrop met Posterholt.
VI. Dekenaat Weert: Leveroy, Meijel, Nederweert, Weert met Altweert, Boshoven, Laar,
Leuken, Swartbroek en Tungelroy, Wessem.
De heerlijkheden die oorspronkelijk niet tot het Overkwartier behoorden, maar later
onder het gezag van het Hof van Gelder kwamen, waren het land van Weert, met Weert,
Nederweert en Wessem, de heerlijkheid Dalenbroek grotendeels bestaande uit Herten
en Maasniel, en verder de heerlijkheden Hamb, Meijel en Obbicht. Het land van Weert
ressorteerde tegen het einde van de zestiende eeuw onder het Hof van Gelder, de overige
heerlijkheden worden geacht omstreeks 1670 definitief hun zelfstandigheid te hebben
verloren. De integratie van deze heerlijkheden vond plaats ondanks het opflakkerende
verzet van hun heren die zich, afgezien van Dalenbroek, op een rijksonmiddellijke
status beriepen. [NOTE Berkvens, Plakkatenlijst Overkwartier I, 112-125.] Hun verzet
tegen de onderschikking aan het Hof van Gelder ging incidenteel gepaard met de betwisting
van de bevoegdheid van de officiaal. Zo klaagde de bisschop in 1673 bij het Hof over
twee Weertenaren die een vonnis van de officiaal door de schepenbank te Aken hadden
laten vernietigen. De schepenbank te Aken die als beroepsinstantie de rijksonmiddellijke
status van Weert moest aantonen, was evenwel volgens de substituut-momboir van het
Hof van Gelder, niet bevoegd te Weert.
Bevoegd was het Hof, en de schout te Weert mocht geenszins ingaan op bevelen vanuit
Aken. [NOTE RHCL, archief Hof van Gelder te Roermond, inv.nr. 8, advies substituut-momboir
van 7 juli 1673.] Eerder in 1644 wendde Martinus Coemans als vicaris van het Sint-Nicolaasbeneficie
te Baarlo zich tot de officiaal. Hij had recht op een jaarlijkse rente ten laste van
de pastoor en een inwoner van Meijel. Zij weigerden te betalen, omdat de schepenen
deze inkomsten ook al hadden belast. De schepenen van Meijel beweerden voorts dat
zij niet onder het officialaat ressorteerden, en hadden een beschikking van de officiaal
die hun door de koster van Helden was overhandigd, op de grond geworpen. Op 15 juni
1644 verklaarden de schepenen dat zij geen bevelen van de officiaal mochten aannemen
en nog minder daaraan gehoorzamen op uitdrukkelijk bevel van hun heer, de baron van
Milendonck, eerste president van het Rijkskamergerecht te Spiers. Volgens de heer
was hij niet onderworpen aan de rechtsmacht van de officiaal. [NOTE RHCL, archief
officialaat Roermond, inv.nr. 39 procesnr. 74.] De betwisting van de competentie van
Meijelse zijde heeft geen (blijvend) succes gehad. Vanaf 1661 bevat het archief processen
waarbij inwoners van Meijel waren betrokken.
In 1667 procedeerde de promotor tegen Johan Frederik van Palandt, heer in ’t Hemken.
Ham(b) was een aparte heerlijkheid met een kapel, maar ressorteerde onder de parochie
Kapellen. In 1669 voerde de kanunnik Joannes van Lith een proces voor de officiaal
tegen de kapelaan in ’t Ham. Blijkens een ongedateerd rekest van omstreeks 1700 had
de promotor de inwoners van Hamb gedaagd wegens het werken op feestdagen. De reactie
van de advocaat van de inwoners was dat een competentieconflict moest worden vermeden.
[NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs. 25, f. 61v.-62, 68v., 134v.; 122
procesnr. 1463.] Nadien zijn geen processen, gevoerd voor het officialaat, met betrekking
tot de heerlijkheid Hamb bekend. Mogelijk viel de heerlijkheid Hamb sinds circa 1700
niet meer onder de rechtsmacht van de officiaal te Roermond. Zeker niet tot het ressort
van de officiaal behoorden de heerlijkheden Obbicht en Dalenbroek, welke laatste met
de parochies Herten en Maasniel onmiddellijk aan de parochie Roermond grensde. Deze
parochies behoorden tot het bisdom Luik. Het ressort van de officiaal van Roermond
viel dus niet geheel samen met Spaans Gelder.
Aan de andere kant strekte de bevoegdheid van de officiaal zich uit over ingezetenen
van Spaans Gelder die behoorden tot een parochie waarvan de parochiekerk buiten het
territorium was gelegen. Een mooi voorbeeld vormde de parochie Grathem behorend tot
het vorstendom Thorn en het bisdom Luik. Deze parochie strekte zich uit over Kelpen,
Oler en Katert, gehuchten die vielen onder de schepenbank Wessem en dus onder het
Gelderse gebied. [NOTE J.H. Hanssen, Inventarissen van de archieven der schepenbank
en gemeente Wessem 1481-1937 (Maastricht 1986) 11, 35-36.] De pastoor van Grathem
procedeerde in 1657 voor de officiaal tegen de kerspels Oler en Kelpen. De gemeenschap
van Grathem klaagde in 1668 bij de vicaris-generaal dat de inwoners van Katert, Oler,
Kelpen en Ass weigerden bij te dragen in het herstel van de pastorie te Grathem. De
vicaris-generaal meende nu dat de betrokken inwoners “niet en staen in spiritualibus
onder onse geestelijcke jurisdictie” en verzocht de schout van Wessem die van Grathem
op enigerlei wijze te helpen. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 23,
f. 209; archief bisschop Roermond, voorl.nr. 1, f. 159v.] In 1699 evenwel procedeerde
de promotor tegen de echtgenote van Godefridus Mols te Kelpen die in de kerk van Grathem
had gepraat en aldus de devotie van anderen had verstoord. [NOTE RHCL, archief officialaat
Roermond, inv.nr. 120 procesnr. 1427.]
Het wonen op Gelders gebied was in dit geval het criterium voor de bevoegdheid van
de officiaal, wanneer de inwoners tot een Luikse parochie behoorden. Zulks was ook
de visie ten aanzien van Wegberg, een parochie die uit een Gelders en een Guliks gedeelte
bestond. De parochiekerk lag op het Gulikse territoir en de parochie ressorteerde
onder het bisdom Luik. Processen tegen ingezetenen van Wegberg zijn vanaf 1639 bekend.
In 1698 liet de koster Petrus Wilhelmi te Wegberg in een herberg verluiden dat hij
als schepen van Wegberg onder het gezag van de koning viel, maar als koster onder
het bisdom Luik en de aartsdiaken van Kempenland. Hij werd door de promotor gedaagd,
omdat hij het gezag van de bisschop had betwist. De promotor stelde dat tweederde
van Wegberg Gelders c.q. Spaans gebied was en ressorteerde onder het bisdom Roermond.
De bisschop had aldaar een grote en een kleine kapel gesticht die bediend werden door
een kapelaan van het Roermondse bisdom. De pastoor van Wegberg was in het verleden
wegens misdrijven begaan in het bisdom, door de officiaal te Roermond berecht. [NOTE
RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 119 procesnr. 1401.]
Het behoren tot het Gelderse territorium als basis voor de bevoegdheid van de bisschop
werd nogmaals in 1792 verwoord door het Hof van Gelder te Roermond. De Guliks-Bergse
Geheime Raad te Düsseldorf legde toen klachten over van de deken van het dekenaat
Wassenberg, onder andere over de kapelaan van Rickelrath die zich aan het gezag van
de deken en de bisschop van Luik onttrok, ofschoon deze woonkern evenals Uevekoven
onder de parochie Wegberg ressorteerde. Het Hof antwoordde dat de bisschop van Roermond
sinds het bouwen van de kapel te Rickelrath in 1683 daar altijd zijn rechtsmacht door
het stichten en vergeven van de kapelanie had uitgeoefend. De bisschop oefende er
het visitatierecht uit zoals in de kapel van Uevekoven. Kortom, er was geen sprake
van dat aan de rechten van de bisschop van Luik tekort werd gedaan. [NOTE RHCL, archief
Hof van Gelder te Roermond, inv.nr. 43, f. 163-163v., 170.]
Het officialaat in het dekenaat Valkenburg
In 1592 werd kennelijk de oprichting van een officialaat voor het dekenaat Valkenburg
overwogen. Steven van Craesbeeck, raadsheer van de Raad van Brabant, legde in dat
jaar aan de vicaris-generaal Gherinx de vraag voor waarom in het land van Valkenburg
geen officiaal was benoemd. Gherinx antwoordde dat de Valkenburgers sedert 1569 te
Roermond waren gedaagd en verschenen. Pas in 1577 ontstond er verzet met beroep op
de gouden bul, met name van de zijde van Werner Huyn, heer van Amstenrade. De klagers
zouden evenwel door de Raad van Brabant naar het Roermondse gerecht zijn verwezen.
Op de gouden bul en de Blijde Inkomste zou geen beroep kunnen worden gedaan, omdat
Valkenburg niet tot het Brabantse territoir behoorde. Indien die van het land van
Valkenburg niet te Roermond gedaagd konden worden, waar moest dan een kerkelijke rechtbank
voor hen worden ingericht? Valkenburg was geen stad met voldoende doctores en praktizijns
en kwam dus niet in aanmerking. Een oplossing zou kunnen zijn dat de proosdij van
het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht bij het bisdom Roermond werd geïncorporeerd.
Met toestemming van de bisschop van Luik zou dan te Maastricht of Wijck een rechtbank
kunnen worden opgericht voor de Landen van Overmaas. De rechtspraak zou gedelegeerd
kunnen worden aan een geschikte kanunnik van het kapittel van Sint-Servaas of Onze-Lieve-Vrouw.
[NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 31, nr. 4, f. 29-33v., gedrukt
in: A. van Lommel, ‘Een achttal bescheiden betrekkelijk het oude bisdom Roermond’,
PSHAL 17 (1880) 198-206. Zie voor Van Craesbeek: Gaillard, Conseil de Brabant 3, 355.]
Tot incorporatie van de proosdij van het Sint-Servaaskapittel in het bisdom Roermond
is het in ieder geval niet gekomen.
De oudste gegevens over de officiaal van het dekenaat Valkenburg dateren uit de tweede
helft van de zeventiende eeuw. Op 6 juni 1654 verscheen voor de officiaal te Roermond
een kandidaat voor het pastoorsambt van Itteren. Aangezien geen tegenkandidaat verscheen,
bepaalde de officiaal dat de benoemingsakte moest worden uitgevaardigd onder voorbehoud
van de rechten van degenen die misschien bij de deken van Valkenburg tegen deze voordracht
in verzet zouden komen. Gezien de gegevens uit latere tijd, is aan te nemen dat de
deken van het dekenaat Valkenburg in 1654 ook de functie van officiaal vervulde. [NOTE
RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 23, f. 114.] Het tweede gegeven dateert
van 20 juli 1666, toen de deken tevens tot officiaal werd benoemd. [NOTE RHCL, archief
bisschop Roermond, voorl.nr. 1, f. 32.] Over de wijze en het tijdstip van ontstaan
van het officialaat in het dekenaat Valkenburg weten wij tot op heden niets. Zaken
betreffende het dekenaat Valkenburg, komen afgezien van enige nog te behandelen uitzonderingen,
niet voor in de rolregisters van de officiaal te Roermond over de jaren 1599-1604
en na 1631. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs. 20-33.] Dit ontbreken
duidt er naar alle waarschijnlijkheid op dat de Roermondse officiaal in het dekenaat
Valkenburg niet bevoegd was. Na 1592 maar vóór 1599 zou derhalve in het dekenaat Valkenburg
een eigen officiaal kunnen zijn geïnstalleerd.
Hoe het ook zij, vanaf 1666 is met zekerheid een officiaal in het dekenaat Valkenburg
werkzaam geweest. In een brief van de bisschop aan de deken van Valkenburg van 4 februari
1670 noemt de eerstgenoemde de rechtbank van de laatste. [NOTE RHCL, archief bisschop
Roermond, voorl.nr. 1, f. 231: “..quae eo casu ad tribunal vestrum spectarent”.] In
het procesdossier van Isabella de Sarias tegen Philippus Brunas voor de officiaal
te Roermond uit de jaren 1677-1678 bevindt zich een uittreksel uit het protocol van
de kerkelijke rechtbank van het land van Valkenburg uit 1675. [NOTE RHCL, archief
officialaat Roermond, inv.nr. 81 procesnr. 798.] Het archief van de officiaal van
het dekenaat Valkenburg is niet bewaard gebleven. W. Moonen citeert in zijn geschiedenis
van Brunssum uit 1952 een protocol van de officiaal over de jaren 1768-1786 dat zich
toen nog in de pastorie aldaar bevond. Dit register is nadien uit het zicht verdwenen.
[NOTE W. Moonen, Brunssum de eeuwen door (1952) 12*, 347-356 (Vriendelijke mededeling
van A. Jacobs te Hoensbroek).]
Voornamelijk aan de protocollen van beschikkingen van de bisschop van Roermond, de
zogenaamde acta episcopalia, zijn de namen van de volgende officialen van het dekenaat
Valkenburg te ontlenen: Joannes Wuestenraedt (1672), Jacobus Pesch, pastoor te Nuth
overleden in 1686, Joannes Haesen, pastoor te Klimmen (1686-1711), Godefridus Henricus
van der Leyen, pastoor te Nuth (1711-1722). [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond,
inv.nr. 71 procesnr. 682; archief bisschop Roermond, voorl.nrs. 3, p. 118-119; 8,
f. 182.] Op 7 oktober 1722 benoemde de bisschop een leek tot officiaal, te weten de
licentiaat Frissen, voorheen raadsheer van het Hof van Limburg. De benoeming van een
leek hing mogelijk samen met het conflict tussen de bisschop en de pastoors van het
dekenaat Valkenburg over de benoeming van de deken. Ter beëindiging van de procedure
die tot voor de Raad van Brabant werd gevoerd, sloten partijen in 1724 een compromis.
De pastoors zouden voortaan een voordracht van drie pastoors doen, waaruit de bisschop
één van hen tot deken zou benoemen. De pastoors verklaarden voorts dat zij geen enkel
recht ten aanzien van het officialaat pretendeerden. [NOTE RHCL, archief bisschop
Roermond, voorl.nrs. 12, p. 70-72; 15, p. 367-368, 370.]
Mogelijk in het kader van het disfunctioneren van Frissen wendde de bisschop zich
inzake de benoeming van de officiaal tot de pastoor van Oud-Valkenburg die na overleg
met de collega’s op 28 december 1727 liet weten dat enkel aan de bisschop de benoeming
van de officiaal toekwam. De bisschop kon beter een pastoor dan een leek benoemen.
[NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, portefeuille 45B, nr. 17.] Daarop benoemde
de bisschop Martinus Meyers, pastoor te Voerendaal, tot vice-officiaal. Meyers die
voorlopig het ambt zou waarnemen, moest de eed afleggen in handen van de deken Alard
van Coesveldt. Pas toen Meyers in 1736 ook tot deken van het dekenaat Valkenburg was
aangesteld, waren de ambten van deken en officiaal weer in één hand verenigd. [NOTE
RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nrs. 13, p. 324-325; 16, p. 213.] Meyers werd
na zijn overlijden in 1760 opgevolgd door Henricus Neynens, pastoor te Hoensbroek
(1760-1777), A. Hoen, deken en pastoor te Schinnen (1777-1778) en Theodorus Andreas
Driessen, deken en pastoor te Brunssum (vanaf 1778). [NOTE RHCL, archief bisschop
Roermond, voorl.nr. 25, p. 110-111, 649, 689, 695.] Samenvattend is te constateren
dat de officiaal van het dekenaat Valkenburg, op één uitzondering na, een pastoor
was, werkzaam in het Spaans/Oostenrijkse, soms in het Staatse gedeelte, die veelal
tevens deken was. Waar in het Roermondse officialaat de officialen, afgezien van Joannes
Franciscus Dispa, rechten hadden gestudeerd, was in het Valkenburgse officialaat de
enige leek ook de enige jurist.
Blijkens de registers van beschikkingen van de bisschop werden tot promotor bij het
officialaat van het dekenaat Valkenburg benoemd de advocaat Theodorus Frisschen in
1696, de advocaat Ruyters in 1722, de notaris N. Schils in 1762 en J.M. Luyten in
1793. Laatstgenoemde was notaris, secretaris te Vaesrade en schepen te Geleen. [NOTE
RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nrs. 4, f. 53v.; 12, p. 73; 25, p. 160; 229.]
Zij hadden door studie en/of praktijk wel een juridische achtergrond.
De bevoegdheid van de officiaal strekte zich volgens de benoemingsakte van 20 juli
1666 met name uit over huwelijkszaken, gevallen van defloratie, concubinaat, overspel
en de schending van feestdagen. De benoemingsakten van 1722, 1728 en 1760 gaven de
officiaal de bevoegdheid te oordelen over criminele zaken, burgerlijke zaken en zaken
betreffende huwelijk en beneficies. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nrs.
1, f. 32; 12, p. 70-72; 25, p. 110-111.] Afgaande op de uittreksels die W. Moonen
in 1952 publiceerde, behandelde de officiaal in de jaren 1768-1786 schuldvorderingen
tegen priesters, de inbezitstelling in een kapelanie, zaken van trouwbeloften, verhindering
van huwelijk en verlating, schending van feestdagen en klachten over priesters. [NOTE
Moonen, Brunssum, 347-356.] De officiaal van het dekenaat Valkenburg behandelde dus
dezelfde zaken als de officiaal te Roermond.
In de reeds genoemde brief van de pastoor van Oud-Valkenburg van 28 december 1728
schreef deze dat geen enkele officiaal zijn rechtsmacht durfde uit te oefenen in het
Staatse gedeelte of aldaar zitting hield. De officiaal hield verblijf in het Oostenrijkse
gedeelte waar zijn rechtsmacht erkend was, ook in de gemengde gevallen. [NOTE RHCL,
archief bisschop Roermond, portefeuille 45B, nr. 17.] De partijen die blijkens het
protocol over de jaren 1768-1786 voor de officiaal werden gedaagd, woonden in Hoensbroek,
Schinnen, Schaesberg, Jabeek, Spaubeek, Bingelrade, Wijnandsrade, Oirsbeek, Brunssum
en Geleen. Het ressort van de officiaal was toen dus inderdaad beperkt tot het Oostenrijkse
gedeelte van het land van Valkenburg.
Het officialaat in het dekenaat Cuijk
Zoals ten aanzien van het dekenaat Valkenburg was in 1592 eveneens sprake van de oprichting
van een officialaat te Grave, maar gebrek aan voldoende inkomsten had zulks tot dan
toe verhinderd. [NOTE Van Lommel, ‘Aantal bescheiden’, 207.] Op 31 oktober 1596 benoemde
de bisschop evenwel Antonius Hulselmans, licentiaat in de theologie en pastoor te
Grave, tot plaatsvervanger om in het dekenaat Grave of land van Cuijk recht te spreken
in al die gevallen die tot de rechtsmacht van de bisschop behoorden. [NOTE BHIC Grave,
archief dekenaat Cuijk, inv.nr. 2.] Na de capitulatie van Grave voor de Staatse troepen
in 1602 is waarschijnlijk aan de werkzaamheden van de officiaal een einde gekomen.
Blijkens het door de bisschop naar Rome gestuurde overzicht van het bisdom Roermond
uit 1615, 1619 en 1627 werden priesters in Grave en het land van Cuijk getolereerd,
maar was het hun verboden het gezag van de bisschop te erkennen. [NOTE Cornelissen,
‘Relationes Status’, 44, 48, 60.] Hoe het ook zij, op 22 augustus 1644 besloten de
priesters van het dekenaat Cuijk ernaar te streven dat de Cuijkse kerkelijke rechtbank
zou worden hersteld zoals deze vroeger had gefunctioneerd. [NOTE BHIC Grave, archief
dekenaat Cuijk, inv.nr. 2. Voor zover niet anders vermeld zijn de gegevens betreffende
de officiaal in het dekenaat Cuijk aan dit inventarisnummer ontleend.]
Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw is in ieder geval weer sprake van een
officialaat in het dekenaat Cuijk. Op 2 januari 1653 benoemde de bisschop Antonius
Peelen, pastoor te Boxmeer en doctor in de medicijnen, tot deken. Hij kreeg de bevoegdheid
om lichte overtredingen als defloratie, verkrachting, schending van feestdagen en
vastengeboden, godslastering en vloeken te bestraffen. Zwaardere overtredingen mocht
de deken niet berechten, maar deze moest hij aan “de promotor, ons of onze officiaal”
(te Roermond) doorgeven. Bij akten van 12 mei 1659 en 20 juni 1660 kreeg Antonius
Peelen van de bisschop de bevoegdheid om in zaken betreffende het huwelijk, defloratie,
concubinaat, de schending van feestdagen en dergelijke vonnis te wijzen. De zware
overtredingen moest hij aan de bisschop melden. Enige maanden later, op 21 september
1660, kreeg Peelen een nieuwe benoemingsakte die teruggreep op de tekst van 1653.
Daardoor verdween weer de competentie ten aanzien van huwelijkszaken. De verschillende
opeenvolgende benoemingsakten hangen waarschijnlijk samen met een geschil met de gravin
van den Bergh als vrouwe van Boxmeer die twijfelde aan de bevoegdheid van Peelen als
rechter. Toch zijn in deze jaren, anders dan men op grond van de beperkte bevoegdheid
zou verwachten, geen Cuijkse zaken aangetroffen in de rolregisters van de officiaal
te Roermond.
Op 20 juli 1666 herbenoemde de vicaris-generaal Jacobus van Oeveren de dekens van
de dekenaten in het bisdom Roermond in hun functie. Antonius Peelen werd wederom als
officiaal aangesteld om te oordelen in zaken van huwelijk, defloratie, concubinaat,
overspel, schending van feestdagen en dergelijke. Hij mocht geschikte mannen voor
de functies van griffier, promotor, bode en advocaat voordragen die door de vicaris-generaal
c.q. de bisschop zouden worden benoemd. Een voorbehoud van zaken ten gunste van de
officiaal te Roermond werd niet meer gemaakt. In de benoemingsakten van Joannes Schuyl
(1677) en Anselmus Verburght (1708) wordt eenzelfde opsomming van te behandelen zaken
gegeven.
Merkwaardig is de benoemingsakte van 15 mei 1703 die waarschijnlijk bedoeld was voor
de officiaal in het dekenaat Cuijk - waarschijnlijk omdat de eerste pagina ontbreekt
- waarin de rechtsmacht weer zoals in 1653 beperkt werd tot de lichte gevallen als
defloratie, verkrachting, schending van feestdagen en vastengeboden, godslastering
en vloeken. Mogelijk om die reden heeft de grosse van deze akte de bisschoppelijke
secretarie niet verlaten. Hetzelfde geldt voor een benoemingsakte voor Anselmus Verburght
van 7 maart 1708 die aan de deken geen enkele rechtsmacht toekende. Ook deze akte
bevindt zich nog in origineel in het bisschoppelijk archief. [NOTE RHCL, archief bisschop
Roermond, voorl.nrs. 221, 288. Zie ook: voorl.nr. 10, p. 70.] Zij hebben kennelijk
geen geldigheid gekregen. De benoemingsakte die wel in 1708 aan Verburght werd uitgereikt,
geeft hem zoals gezegd dezelfde bevoegdheden op het gebied van de rechtspraak die
Antonius Peelen in 1666 kreeg. De aan Elsearus Capiet uitgereikte benoemingsakte van
15 september 1728 greep weer terug op een rechterlijke bevoegdheid beperkt tot defloratie,
incest, overspel, godslastering en de schending van feestdagen. De pastoors protesteerden
nu met het beroep op het jus de non evocando, het recht om niet buiten het gewest
gedaagd te mogen worden. Daarop volgde op 28 juni 1730 de benoemingsakte van Capiet
tot officiaal met de bevoegdheid om alle strafrechtelijke en burgerlijke zaken, zaken
betreffende huwelijk en beneficies te behandelen. Het is in 1730 voor het eerst dat
zaken betreffende beneficies tot de competentie van de officiaal in het dekenaat Cuijk
worden gerekend.
De namen van de volgende dekens, tevens officiaal, werden in het archief van de bisschop
van Roermond en het archief van het dekenaat Cuijk aangetroffen: Antonius Peelen,
pastoor te Boxmeer, benoemd en herbenoemd in 1653, 1659, 1660 en 1666, Joannes Schuyl,
benoemd in 1677, Henricus Alarts, pastoor te Sint Anthonis, benoemd in 1695, Anselmus
Verburght, pastoor te Wanroy, benoemd in 1708, Elsearus Capiet, pastoor te Haps, benoemd
in 1728 en 1730, Matheus van den Broeck, pastoor te Vierlingsbeek, benoemd in 1731,
Caspar Molmans, pastoor te Sint Anthonis, benoemd in 1742, Albertus Henricus Schmerling,
benoemd in 1760, Caspar Molmans, benoemd in 1779. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond,
voorl.nrs. 4, f. 42v.; 14, p. 262; 17, p. 540, 562; 222.] Ook na de opheffing van
het bisdom Roermond in 1801 gedurende het voortbestaan van het restant als apostolisch
vicariaat Grave werden de dekens van het dekenaat Cuijk in 1819, 1826 en 1841 nog
steeds tevens tot officiaal benoemd. [NOTE BHIC Grave, archief dekenaat Cuijk, inv.nrs.
1, p. 24-26; 10.]
Naast de benoemingen van de officiaal zijn de benoemingen tot griffier van pastoor
Vos te Mill in 1780 en van kapelaan Martens te Sint Anthonis in 1785 overgeleverd.
[NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nrs. 25, p. 750; 51A, f. 89.] De positie
van de officiaal was vergelijkbaar met die van het dekenaat Valkenburg. De officiaal
van het dekenaat Cuijk was een pastoor, geen jurist. In dit kader is de opdracht van
de bisschop aan de officiaal van 29 november 1718 te plaatsen om in een proces over
de weigering tot het verlenen van toestemming tot een huwelijk, de raad van theologen
en rechtsgeleerden in te winnen en met hen vonnis te wijzen. Op verzoek van de officiaal
Molmans benoemde de bisschop op 14 oktober 1744 W.G. Lieffkens, pastoor te Wanroy,
en J.W. Boonaerts, pastoor te Mill, tot assessoren om de rechtspraak te verbeteren.
Op 4 januari 1780 werd pastoor Lieffkens te Wanroy (wederom) tot assessor benoemd,
evenals pastoor Verstraeten te Sambeek. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nrs.
10, p. 70; 20, f. 35v.; 25, p. 750.]
Van het archief van de officiaal van Cuijk is iets bewaard gebleven, te weten een
gerechtsprotocol over de jaren 1659-1661, 1665-1666 en een aantal processen over het
nakomen van trouwbeloften en verhindering van een huwelijk uit de periode 1699-1796.
[NOTE BHIC, archief dekenaat Cuijk, inv.nrs. 18, 25. Zie ook: RHCL, archief bisschop
Roermond, portefeuille 80, nr. 13; voorl.nrs. 31, 119.] Vóór 1747 procedeerde de pastoor
van Neerloon voor de officiaal van Cuijk tegen Leonardus Schuers wegens laster. [NOTE
RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nr. 21, p. 136.] Het dekenaat Cuijk behoorde
afgezien van de heerlijkheid Boxmeer met Sint Anthonis tot Staats Brabant waar in
1656 het Echtreglement was afgekondigd. Het Echtreglement bevatte, zoals reeds beschreven,
bepalingen over het sluiten van huwelijken en de rechtspraak in huwelijkszaken. Het
is dan ook zeer de vraag of de officiaal de enige rechter in huwelijkszaken was in
het dekenaat Cuijk. De pastoor van Vierlingsbeek vroeg in 1741 aan de bisschop huwelijksdispensatie
aan wegens aanverwantschap. Hij merkte op dat de wereldlijke rechter mensen tot een
huwelijk kon dwingen. In een brief van 29 augustus 1785 van de pastoor van Cuijk aan
de pastoor van Blerick schreef deze dat moeilijkheden omtrent huwelijken en huwelijksbeletselen
in het land van Cuijk niet zuiver kerkelijke zaken waren, maar dat het wereldlijke
bestuur in dezen de enige rechter was. [NOTE RHCL, archief bisschop Roermond, voorl.nrs.
107, brief van de pastoor van Vierlingsbeek van 21 mei 1741: “…maxime in hisce partibus
acatholicis ubi per judicem saecularem cogi possent ad matrimonium ineundum”; 124:
“Dum in patria Cuyckensi obveniunt difficultates in causis matrimonialibus et impedimenta
denuntiata non sunt pure ecclesiastica, solum magistratus politicus est harum judex”.]
Het officialaat te Roermond enerzijds en de officialaten in de dekenaten Valkenburg
en Cuijk anderzijds
Het bisdom Roermond kende oorspronkelijk slechts een officialaat te Roermond. Later,
in 1596 werd een officiaal voor het dekenaat Cuijk en mogelijk vóór 1599 werd een
officiaal voor het dekenaat Valkenburg benoemd. Over hun werkzaamheden en bevoegdheden
vóór 1650 weten wij niets. Opvallend is het dat twee processen betreffende het dekenaat
Valkenburg voor de officiaal te Roermond werden gevoerd en dat twee pogingen bekend
zijn om een proces uit het dekenaat Cuijk voor de officiaal te Roermond aan te spannen.
In 1661 dagvaardde de promotor Joannes Janssen, pastoor te Hulsberg, en Andreas Meissen,
pastoor te Oud-Valkenburg. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs. 24,
f. 151; 53 procesnr. 368, 370.] De pastoor van Hulsberg werd gedaagd, omdat hij een
clericus voor het wereldlijk gerecht had betrokken en aldus de kerkelijke jurisdictie
had geschonden. De promotor baseerde de bevoegdheid van de officiaal te Roermond op
de omstandigheid dat de gedaagde geestelijke en beneficiant van het land of dekenaat
Valkenburg in het bisdom Roermond was. [NOTE “In primis ponit et articulat quod pretactus
dominus sit clericus et beneficiatus territorii seu decanatus Falcoburgensis diocesis
Ruremundensis ac propterea jurisdictioni vestrae subiectus”.]
De promotor daagde op 29 oktober 1671 Henricus Alarts, pastoor te Sint Anthonis om
te Roermond voor de officiaal te verschijnen teneinde verantwoording af te leggen
over het beheer van de nalatenschap van kapelaan Willem van Helden. De dagvaarding
werd door de bode van het officialaat op de kerkdeur te Venray aangeslagen. Henricus
Alarts machtigde op 11 januari 1672 notaris Joannes Hillen om te Roermond voor de
officiaal te verklaren dat hij niet kon verschijnen met een beroep op de gouden bul
van 1531 en het verbod van de vrouwe van Boxmeer. Alarts, gesteund door zijn collega-pastoors
van het dekenaat Cuijk, verscheen inderdaad niet te Roermond. [NOTE RHCL, archief
officialaat Roermond, inv.nr. 70 procesnr. 653; BHIC Grave, archief dekenaat Cuijk,
inv.nr. 2.] In september 1725 meldde Johan Nelissen, inwoner van de katholieke heerlijkheid
Boxmeer in het land van Cuijk, zich bij de officiaal. Aldegonda Roosen had hem gedaagd
voor de schepenbank Boxmeer tot het nakomen van trouwbeloften. Nelissen achtte de
schepenbank niet bevoegd, maar de deken en officiaal had de zaak niet in behandeling
willen nemen. Nelissen vroeg nu aan de officiaal te Roermond of deze zich bevoegd
achtte. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 251.] Een procedure te Roermond
is echter niet bekend.
Zoals reeds beschreven verschenen degenen die voorgedragen waren voor een pastoorsambt
of een beneficie/altaar, met een attest van de afkondiging van de voordracht in de
betreffende parochiekerk, voor de officiaal te Roermond in afwachting van tegenkandidaten.
De afkondiging bevatte immers de oproep aan opposanten om voor de officiaal te Roermond
te verschijnen. Bleek er geen oppositie tegen de voorgedragen kandidaat te zijn, dan
besliste de officiaal dat de benoemingsakte diende te worden uitgevaardigd. Was er
wel verzet tegen de voorgenomen benoeming tijdens de rolzitting, dan startte een proces
over de inbezitstelling. Deze procedure respectievelijk deze processen voor de officiaal
te Roermond betroffen niet alleen pastoorsambten en beneficies in Spaans Gelder, het
ressort van de officiaal te Roermond, maar ook die in de dekenaten Cuijk en Valkenburg.
Besluiten tot inbezitstelling van beneficies in deze twee dekenaten vindt men reeds
in het rolregister over 1599-1604, te weten tot inbezitstelling van het Sint-Nicolaasaltaar
te Heerlen in 1599, het H. Kruisaltaar te Cuijk in 1602 en een prebende te Batenburg
in 1602, geproclameerd in de kerk te Grave, omdat te Batenburg geen (parochie)kerk
was. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 20, f. 29, 31, 79, 91v.: “quia
in Batenborch ecclesia nulla erat”.]
De rolregisters vanaf 1631 bieden hetzelfde beeld: besluiten tot inbezitstelling van
onder meer een beneficie in de parochiekerk te Geleen (1632), in de kapel te Etsenrade
onder Jabeek (1638), de pastoorsambten van Nuth en Beek ((1639), beneficies te Voerendaal
(1639-1641), het pastoorsambt te Wijnandsrade (1641), een beneficie te Heerlen (1644),
het pastoorsambt te Schin-op-Geul (1644), de kapel te Welten (1647), het pastoorsambt
te Merkelbeek (1647) en het pastoorsambt te Itteren (1654). [NOTE RHCL, archief officialaat
Roermond, inv.nrs. 21, f. 42v., 119, 121v., 137v., 195, 210, 211v.; 22, f. 58, 62,
114; 23, f. 114. Zie voorts inv.nrs. 30, 31.]
In 1661 zijn nog decreten tot inbezitstelling vermeld van beneficies te Beek en Voerendaal.
[NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 24, f. 149v., 175, 187v.] Na het
Partagetraktaat van 1661 zijn alleen nog dergelijke besluiten met betrekking tot het
Spaanse gedeelte van het land van Valkenburg ingeschreven, zoals ten aanzien van de
kapel van Jabeek in 1662 en het pastoorsambt van Geleen in 1671. [NOTE RHCL, archief
officialaat Roermond, inv.nrs. 24, f. 209v.; 25, f. 228.] Dezelfde conclusie kan getrokken
worden ten aanzien van het dekenaat Cuijk. Decreten tot inbezitstelling in parochies
die tot het generaliteitsgebied behoren, ontbreken, enkel die in de katholieke heerlijkheid
Boxmeer (1667) en het annexe Sint Anthonis (1662, 1667, 1671) zijn vermeld. [NOTE
RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs. 24, f. 203v.; 25, f. 60v., 208v.]
De bezetting door de Franse troepen in 1672 betekende het herstel van de openbare
uitoefening van de katholieke eredienst in die gedeelten van het bisdom Roermond die
tot de Republiek der Verenigde Nederlanden behoorden. Vanaf 1672 werden bij de officiaal
besluiten tot inbezitstelling verzocht voor parochies in het generaliteitsgebied:
het pastoorsambt te Meerssen, Hulsberg en Houthem in 1672, te Bunde, Borgharen, Amby
en Limmel in 1673, beneficies te Valkenburg, Voerendaal en Beek in 1673. [NOTE RHCL,
archief officialaat Roermond, inv.nr. 26, f. 25, 27v., 28, 56v., 76, 78, 85, 88v.]
De laatste besluiten tot inbezitstelling in Staats gebied werden genomen op 14 oktober
en 20 december 1679 voor de pastoorsambten van Amby en Voerendaal. [NOTE RHCL, archief
officialaat Roermond, inv.nr. 27, f. 40v., 52v.] Daarna zijn enkel nog besluiten tot
inbezitstelling van beneficies en pastoorsambten in Spaans, en in de achttiende eeuw
in Oostenrijks Valkenburg opgenomen.
Ten aanzien van het dekenaat Cuijk dat afgezien van Boxmeer en Sint Anthonis generaliteitsgebied
was, werden in 1672 besluiten tot inbezitstelling verzocht voor de pastoorsambten
van Sambeek, Beugen en voor beneficies te Cuijk en Ledeacker en in 1673 voor het pastoorsambt
te Mill. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 26, f. 24v., 25, 34, 40v.]
Zelfs inbezitstellingen in het dekenaat Nijmegen werd in de jaren 1672-1674 te Roermond
gedecreteerd, te weten van de pastoorsambten te Nederasselt, Appeltern, Dreumel en
Millingen. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 26, f. 31v., 40v., 41,
71, 95.] Na 1674 komen, zoals vóór 1672, enkel nog Boxmeer en Sint Anthonis in de
rolregisters van de officiaal te Roermond voor.
De officiaal te Roermond was derhalve bevoegd bij gebrek aan oppositie besluiten te
nemen tot het afgeven van inbezitstellingsakten door de bisschop voor het hele bisdom
Roermond, voor zover de bisschop daar zijn gezag kon uitoefenen. Fraai wordt zulks
nog geïllustreerd door het verhandelde tijdens de rolzitting van 23 september 1662.
Toen verscheen een kandidaat die voorgedragen was voor het Sint-Catharina-altaar te
Hürth. De pastoor van Hürth diende protest in, omdat de parochie tot het bisdom Keulen
behoorde en niet onderworpen was aan de bisschop van Roermond. De kandidaat kreeg
de opdracht op de bezwaren van de pastoor te antwoorden, maar het proces werd kennelijk
niet voortgezet. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 24, f. 220v.] Hürth,
gelegen bij Keulen, was een Valkenburgs leen. De soevereiniteit over Hürth werd betwist
door het prins-bisdom Keulen enerzijds en Spanje, later de Republiek, anderzijds.
[NOTE W. Fabricius, Erläuterungen zum geschichtlichen Atlas der Rheinprovinz 2. Band:
Die Karte von 1789 (Bonn 1898, Herdruk Bonn 1965) 18, 21.] De poging tot inbezitstelling
van een beneficie te Hürth via de officiaal te Roermond is mogelijk in het kader van
dit conflict te plaatsen.
Wanneer er tegen de voorgedragen kandidaat voor een beneficie of pastoorsambt verzet
rees van anderen die daartoe meer recht meenden te hebben, startte voor de officiaal
te Roermond een proces. Ten aanzien van het dekenaat Valkenburg werd blijkens de rolregisters
in 1599 geprocedeerd over een beneficie te Heerlen, in 1600 over het pastoorsambt
te Amstenrade, in 1639 en 1641 over een beneficie te Voerendaal en in 1684 over het
pastoorsambt te Oirsbeek. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs. 20, f.
31, 33v.; 21, f. 127, 210; 26, f. 207.] Procesdossiers zijn bewaard gebleven betreffende
de inbezitstelling van een beneficie te Voerendaal in 1658, het pastoorsambt te Meerssen
en een beneficie te Ledeacker in 1672, het pastoorsambt te Schinnen en de kapel te
Vaesrade in 1673, de inbezitstelling van een beneficie te Geleen en het pastoorsambt
te Schinveld in 1674. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs. 49 procesnr.
295; 70 procesnrs. 667, 670; 71 procesnrs. 683, 688; 75 procesnrs. 716, 722.] In de
achttiende eeuw werden nog processen gevoerd over de inbezitstelling van beneficies
te Geleen in 1746-1747 en 1758 en over het pastoorsambt te Boxmeer in 1760. [NOTE
RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs. 176 procesnr. 2150; 186 procesnrs. 2295,
2297.]
Geheel buiten de orde staat een proces voor de officiaal te Roermond tussen Joannes
van Ravensteyn en Henricus Staels over de inbezitstelling van een altaar te Haren
in het district Oss in het graafschap Megen. De proclamatie staat op naam van de bisschop
van Roermond als apostolisch vicaris van het bisdom ’s-Hertogenbosch. Niettemin werden
eventuele opposanten tegen de inbezitstelling opgeroepen om “voor ons te Roermond”
respectievelijk “voor ons of onze officiaal” te verschijnen. [NOTE RHCL, archief officialaat
Roermond, inv.nr. 61 procesnr. 499.]
In 1672 werd Joannes Wetzels voorgedragen voor het pastoorsambt van Hulsberg. Zoals
gebruikelijk kreeg de dienstdoende geestelijke te Hulsberg in de proclamatie de opdracht
om deze in de parochiekerk af te kondigen, maar hij weigerde. De officiaal van het
dekenaat Valkenburg gaf daarom opdracht aan notaris Wilhelmus Frissen om de proclamatie
te Hulsberg uit te voeren, waarna de tegenpartij Joannes Janssen te Roermond verscheen.
Wij zagen reeds dat Henricus Alarts, pastoor te Sint Anthonis, in 1671 weigerde voor
de officiaal te verschijnen wegens de verantwoording van een nalatenschap. Een jaar
later verscheen hij wel voor de officiaal, nu om in het bezit te worden gesteld van
een beneficie te Ledeacker. Hij kwam weer tegenover de promotor te staan die als bezwaar
aanvoerde dat Alarts in het eerdere proces niet was komen opdagen. Alarts repliceerde
dat hij op dat feit niet mocht worden beoordeeld, maar enkel op zijn geschiktheid.
[NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs. 70 procesnr. 667; 71 procesnr.
682.] Uit beide voorbeelden blijkt uitdrukkelijk dat de officiaal van het dekenaat
Valkenburg respectievelijk een procespartij in het dekenaat Cuijk de bevoegdheid van
de officiaal te Roermond inzake de inbezitstelling van beneficies en pastoorsambten
in hun dekenaten erkenden.
Besluiten inhoudend dat de benoemingsakte moest worden uitgevaardigd, bevatten geen
verwijzing naar de officialen in de dekenaten Valkenburg of Cuijk. Alleen het besluit
tot benoeming van de pastoor van Itteren in 1654 maakt een voorbehoud ten aanzien
van eventuele rechthebbenden die zich bij de deken van Valkenburg zouden melden. [NOTE
RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 23, f. 114.] De vraag rijst dan of de
officiaal van het dekenaat Valkenburg naast die van Roermond enige bevoegdheid ten
aanzien van inbezitstellingen bezat. Eén gegeven zou daarop kunnen wijzen. Blijkens
het thans niet meer te traceren rolregister van de officiaal van het dekenaat Valkenburg
zou voor deze in 1782 geprocedeerd zijn over de afkondiging en het vergevingsrecht
van de kapelanie te Spaubeek. [NOTE Moonen, Brunssum, 355-356.]
Geschiedenis van het archief
In 1625 stelden de bisschoppen van de Mechelse kerkprovincie statuten op aangaande
de samenstelling van het officialaat, de taken van de functionarissen en de procesgang.
Deze statuten die de snelle afdoening van zaken beoogden, bevatten eveneens bepalingen
over de registratuur en de zorg voor het archief. [NOTE Statuta omnium curiarum ecclesiasticarum
provinciae Mechliniensis, gedrukt in: De Brouwer, Kerkelijke rechtspraak I, 395-462.]
De officiaal diende een register bij te houden van alle ambtshalve aangespannen zaken,
waarin voornaam en achternaam van de gedaagde, het onderwerp en de datum van de dagvaarding
werden genoteerd. Elke drie maanden moest hij in overleg treden met de zegelaar, de
advocaat-fiscaal, de griffier en de promotores om door vergelijking van hun registers
vast te stellen in welke staat de diverse processen zich bevonden, met andere woorden
om de voortgang te controleren. Ook de promotor moest een register bijhouden met de
naam en voornaam van de delinquenten, hun parochie en de aard van hun overtreding.
[NOTE De Brouwer, Kerkelijke rechtspraak I, 401 art. 1; 409 art. 2.]
De griffier schreef en ondertekende de dagvaardingen, de akten betreffende gerechtelijk
beslag, de decreten en vonnissen, kortom alle stukken die op naam van de officiaal
werden uitgevaardigd. Hij registreerde alle rechtshandelingen en zorgde voor de goede
bewaring van de ingediende stukken. Hij moest zijn teksten zakelijk houden zonder
overbodige uitweidingen. In een afzonderlijk register diende hij de interlocutoire
vonnissen en sententies te schrijven. [NOTE De Brouwer, Kerkelijke rechtspraak I,
404-405 art. 2; 405 art. 4; 406 art. 7.] De statuten zagen ook op de advocaten. In
hun geschriften dienden zij de waken voor beledigende uitlatingen, onnodige herhalingen,
overbodige stellingen of het citeren van rechtsregels en rechtsgeleerde auteurs. [NOTE
De Brouwer, Kerkelijke rechtspraak I, 413 art. 5-6; 420 art. 1.] De stukken dienden
in de Latijnse taal te worden ingeleverd (latino idiomate scriptum). Het onder ede
afleggen van verklaringen moest evenwel in de volkstaal (vulgari idiomate c.q. vernacula…lingua)
geschieden. [NOTE De Brouwer, Kerkelijke rechtspraak I, 424 art. 13; 431 art. 44.]
Bij het aftreden of overlijden van functionarissen van het officialaat dienden alle
bescheiden betreffende de geestelijke rechtspraak in het woonhuis of sterfhuis te
worden verzegeld, geïnventariseerd en uiteindelijk naar het archief te worden overgebracht.
[NOTE De Brouwer, Kerkelijke rechtspraak I, 397 art. 8.]
Aparte registers van de officiaal en de promotor, zoals in de statuten vermeld, zijn
in het archief van de officiaal niet aanwezig. Het oudste rolregister dateert van
1599, het oudste protocol van interlocutoire vonnissen en sententies van 1656. Beide
werden bijgehouden door de griffier. Vele delen uit deze twee series, met name uit
de achttiende eeuw, zijn verloren gegaan. In 1658 was er bovendien nog een “liber
procurationum” waarin de volmachten van partijen waren geregistreerd. Vóór 1658 was
zo’n apart register kennelijk niet voorhanden, aangezien volmachten over de jaren
1631-1657 in de rolregisters zijn ingeschreven. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond,
inv.nrs. 21-23; 48 procesnr. 278.] Een besluit van de bisschop van 20 januari 1690
over de verplichte eedsaflegging door advocaten en procureurs was geregistreerd in
het eveneens niet meer aanwezige protocol van beslissingen van het officialaat. [NOTE
RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 5: “extractus ex prothocollo decretorum
curiae episcopalis Ruraemondensis”.]
Parallel aan de serie vonnisregisters zijn sinds oktober 1656 de op losse bladen geschreven
minuut-vonnissen bewaard gebleven. Deze minuut-vonnissen werden na inschrijving in
het register dus niet vernietigd. Zij werden in de vorm van een lias - een hoeveelheid
stukken die door een koord aaneengeregen is - in chronologische volgorde bewaard.
De minuut-vonnissen van vóór oktober 1656 werden niet chronologisch in liasvorm bewaard.
Zij werden in de procesdossiers aangetroffen. De procesdossiers zelf werden in ieder
geval in het begin van de achttiende eeuw in chronologische volgorde per jaar gerangschikt.
[NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nrs. 126 procesnr. 1508: “ acta de annis
1702 et 1703”; 128 procesnr. 1553: “lis de anno 1704 et 1705”.]
De stadsbrand van Roermond van 31 mei 1665 die vrijwel het gehele bisschoppelijke
archief heeft vernietigd, is gezien de bewaard gebleven registers en procesdossiers
van vóór 1665, niet zo fataal geweest voor het archief van het officialaat. Niettemin
moeten er stukken verloren zijn gegaan. In augustus 1665 wendde Conrardus Wijnandts
zich tot de officiaal. In zijn proces tegen Joannes Bormans had hij stukken ingediend
bij de officiaal die verbrand waren. Hij verzocht nu om de verbrande stukken te mogen
vervangen door minuten en afschriften die hij nog bezat, en de tegenpartij te gelasten
hetzelfde te doen. De eerste processtukken van dit dossier daterend van vóór 31 mei
1665, zijn inderdaad afschriften. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr.
61 procesnr. 500.]
De stukken die door de griffier zijn opgesteld en ontvangen, zijn in principe in het
Latijn geschreven. In de processen van Wolffart Idelet tegen Rogier de Moor, pastoor
te Weert, uit 1654 en van Henricus Hermsen tegen Mechtildis Reyners uit 1739 werden
de eis respectievelijk een rekest in het Nederlands ingediend. Volgens de gedaagden
was dat in strijd met de wijze van procederen. Marie Joseph de Renaud diende in 1695
een rekest in het Frans in bij de bisschop. De bisschop verwees door naar de officiaal.
De gedaagde, de graaf van Varo, liet in een rescriptie weten dat een rekest in het
Frans in strijd was met de praktijk van het officialaat. [NOTE RHCL, archief officialaat
Roermond, inv.nrs. 45 procesnr. 226; 114 procesnr. 1311; 172 procesnr. 2101.] Het
procesdossier van Joannes de Wildt contra Gerard Alberts uit 1664-1666 bevat evenwel
processtukken in het Nederlands. [NOTE RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr.
60 procesnr. 476.] Zeker vanaf het einde van de zeventiende eeuw werden getuigenverhoren
van leken in het Nederlands genoteerd. In de achttiende eeuw startte de conclusie
van eis van de promotor met een Latijnse alinea en werd afgesloten met een strafvordering
in het Latijn, maar het tussenliggende feitenrelaas waarop de vordering was gebaseerd,
was in het Nederlands geschreven.
Over de lotgevallen van het archief van het officialaat na de opheffing van deze rechterlijke
instelling in of kort na 1797 weten wij tot ver in de negentiende eeuw niets. Het
archief ontsnapte in ieder geval, zoals ook het archief van de bisschop, aan de “préposés
au triage des titres”. Daarmee worden drie ambtenaren bedoeld die in Maastricht, de
hoofdplaats van het departement van de Nedermaas, in de jaren 1798-1799 doende waren
met het schiften van de in beslag genomen archieven van opgeheven, met name kerkelijke
instellingen. Hun werkzaamheden leidden tot de vernietiging van vele archiefbescheiden.
[NOTE J.M. Lemmens, ‘Archiefselectie in de Franse tijd. Het ‘bureau du triage des
titres et papiers’ in het departement van de Nedermaas 1798-1803’, PSHAL 142 (2006)
252-286.] In 1874 bleek het archief van het officialaat, evenals de archieven van
de bisschop en het kathedrale kapittel, te behoren tot de nalatenschap van Charles
Guillon. Charles Guillon was in 1811 te Roermond geboren waar hij sinds 1843 het ambt
van notaris uitoefende. Hij was lid van de gemeenteraad en van 1855 tot 1868 lid van
Provinciale Staten van Limburg.
Hij had een veelzijdige historische belangstelling en hij verzamelde een grote collectie
archiefbescheiden, boeken, archeologica en munten, en voorts nog een aantal beeldhouwwerken,
kasten en schilderijen. Bij zijn overlijden op 10 november 1873 liet Guillon in zijn
huis aan de Swalmerstraat een waar museum na. De collectie archiefbescheiden werd
in de tweede week van december 1874 geveild. Het bisschoppelijk archief en het archief
van het officialaat werden vrijwel geheel door P.J.H. Russel, docent aan het seminarie
te Roermond, voor het seminarie aangekocht. [NOTE Zie voor de verzamelaar Guillon
en de veilingen uitgebreider: G.H.A. Venner, Inventaris van het archief van het kapittel
van de H. Petrus te Sint Odiliënberg, sinds 1361 kapittel van de H. Geest te Roermond,
sinds 1569 kathedraal kapittel (858) 1297-1797 (Maastricht 2011) 71-75.] Slechts enkele
charters werden door de gemeente Roermond aangekocht. Zij werden reeds in 1901 na
de Roermondse archiefkwestie naar het Rijksarchief in Limburg overgebracht. [NOTE
Het betreft de volgende charters die toebehoren aan het RHCL: inv.nrs. 269, in procesnrs.
2500 en 2503, 288, 289, 293, 299, 307, 310, 313, 319, 334.]
Alle door het seminarie verworven bescheiden bleven daar berusten en konden al spoedig
door J. Habets worden benut voor het tweede en derde deel van zijn “Geschiedenis van
het tegenwoordig bisdom Roermond”. [NOTE Habets, Geschiedenis bisdom Roermond 2 (Roermond
1890) iii-v.] Blijkens een brief van J.H.W. Goossens aan Habets van 12 oktober 1890
had laatstgenoemde in de zomer van 1889 de archiefbescheiden in portefeuilles geborgen.
Er zou zelfs een afzonderlijke bewaarplaats worden ingericht. “Zij zullen nu, hoop
ik”, zo schreef Goossens, “beter bewaard worden als op den zolder waar ze vroeger
door elkaar lagen en blootgesteld waren aan de vocht en nog meer aan de langvingerige
nieuwsgierigheid”. [NOTE RHCL, archief Rijksarchief in Limburg, inv.nr. 275bis.]
Het archief van de bisschop werd geïnventariseerd door kapelaan H.J. Hanssen (1870-1923).
Hanssen startte de ordeningswerkzaamheden waarschijnlijk in de jaren 1897-1903, toen
hij kapelaan te Herkenbosch en Roermond was. In het deel van Limburg’s Jaarboek dat
in 1897 verscheen, werd de welwillende bemiddeling van Hanssen dankbaar vermeld “aan
wien het in orde brengen van ons vrij rijk bisdommelijk archief zoo wél is toevertrouwd”.
Naar een dossier in het bisschoppelijk archief werd in een artikel in De Maasgouw
in 1918 verwezen, zodat de inventarisatie toen mogelijk was afgesloten. [NOTE Limburg’s
Jaarboek 5 (1897) 158; A. Welters, ‘Stichtings-oorkonde van het altaar van St. Silvester
in de kerk van Echt’, De Maasgouw 38 (1918) 38. Het dossier bevindt zich thans in
RHCL, archief officialaat Roermond, inv.nr. 141 procesnr. 1722.] Hanssen ordende de
archiefbescheiden naar onderwerp, niet naar herkomst der stukken. Hij bracht bijvoorbeeld
stukken per parochie bijeen. Deze rubrieken omvatten niet alleen stukken uit het archief
van de bisschop, maar ook procesdossiers uit het archief van het officialaat over
pastoorsambten, kapelanieën en beneficies.
Het aldus uitgedunde archief van het officialaat bleef ongeordend tot de jaren 1942-1944,
toen de meeste procesdossiers op fiches werden beschreven door J.M.J.A. Hanssen (1906-1958),
docent kerkelijk recht aan het groot seminarie te Roermond en later hulpbisschop.
De beschreven fiches waren evenwel niet doorlopend genummerd. Zij bevatten enkel een
verwijzing naar de portefeuille waarin het procesdossier was geborgen. Binnen de portefeuilles
waren de procesdossiers niet door middel van omslagen van elkaar gescheiden. Deze
gebrekkige ordening zou bij veelvuldige raadpleging spoedig tot wanorde hebben geleid.
Het archief werd echter waarschijnlijk nauwelijks in onderzoek betrokken. De archieven
van de bisschop, het officialaat en het kathedrale kapittel werden in 1970 door het
bisdom Roermond aan het Rijksarchief in Limburg in bewaring gegeven.
Verantwoording van de inventarisatie
Tot het begin van de ordening in januari 2011 werden tot het archief van het officialaat
ook de brieven van pastoors gerekend waarin om dispensatie in huwelijksbeletselen
wegens bloed- en aanverwantschap en dispensatie van kerkenroepen werden gevraagd.
Deze verzoeken waren evenwel aan de bisschop gericht en de dispensatie werd door de
bisschop, blijkens de protocollen van beschikkingen van de bisschop, verleend. Deze
brieven behoren derhalve tot het archief van de bisschop en werden naar dit archief
overgebracht. De officiaal was, zoals beschreven, wel betrokken bij de uitvoering
van door de paus of de internuntius verleende dispensaties.
Door de wijze van ordening van kapelaan Hanssen waren tal van procesdossiers, ingediend
bij de officiaal, in het archief van de bisschop opgenomen. Deze werden naar het archief
van de officiaal overgebracht. Aan de andere kant werden uit het archief van de officiaal
enige dossiers van processen die voor de bisschop waren gevoerd, naar het archief
van de bisschop overgebracht. De procesdossiers uit de perioden 1732-1741 en 1764-1769
waarin de bisschop zelf de functie van officiaal uitoefende, maar gebruik maakte van
de fungerende griffier, niet van zijn eigen secretaris, werden geacht tot het archief
van het officialaat te behoren. Ook in de ongeordende gedeelten van de archieven van
de bisschop en de officiaal bevonden zich nog tal van stukken die in het andere archief
thuishoorden. Een uitruil van deze stukken vond eveneens plaats. Het archief van het
officialaat omvat thans negentien strekkende meter. Een groot gedeelte van het archief
is in 2007-2008 in het kader van het archiefproject Metamorfoze geconserveerd, gemicrofilmd
en gedigitaliseerd.
In een archiefinventaris staat de beschrijving van archiefbestanddelen zoals series
voorop. Bescheiden die als dossier of los stuk buiten de heersende registratuur vallen,
krijgen om die reden vaak een aparte beschrijving, terwijl de inhoud van de zo belangrijke
series uit de inventaris niet blijkt. Deze voor onderzoekers zo onbevredigende toestand
is ten dele te verhelpen door het vervaardigen van nadere toegangen tot de series.
Bij archieven van rechterlijke instellingen als het archief van het officialaat, betekent
zulks een nadere ontsluiting van de procesdossiers die immers als één serie zijn beschreven.
Zij vormen het belangrijkste bestanddeel van het archief en zullen ook het meest geraadpleegd
worden.
De procesdossiers worden toegankelijk gemaakt allereerst door middel van een tafel
die de processen in eerste aanleg (bijlage I) en een tafel die de processen in hoger
beroep (bijlage II) bevat. Deze tafels vermelden teneinde verwijzing te vergemakkelijken
per proces eerst een achteraf aangebracht doorlopend procesnummer. Vervolgens is het
begin- en eindjaar van het proces, respectievelijk het jaar waarin de procedure in
hoger beroep startte, aangegeven. Ter aanduiding van het onderwerp van het proces
dienen trefwoorden die ontleend werden aan de conclusie van eis. Bij deze rechtshistorische
ontsluiting van processen op trefwoorden moest noodzakelijkerwijs soberheid in acht
worden genomen. Zo werden in processen over belediging de geuite scheldwoorden niet
vermeld, werd het wangedrag van of de nalatigheid in de ambtsuitoefening door priesters
niet nader gespecificeerd en evenmin de koopwaar bij vordering wegens geleverde goederen.
Bij kwesties over verbintenissen was met een enkel trefwoord differentiatie mogelijk.
Onder schuldvordering is alleen begrepen het terugvorderen van uitgeleend geld. Vorderingen
wegens diensten of geleverde goederen, wegens achterstallige rente, huur, loon of
pacht werden afzonderlijk opgenomen. De trefwoorden werden achteraf systematisch ingedeeld
onder verwijzing naar de procesnummers (bijlage V). Wat het privaatrecht betreft,
werd zo veel mogelijk de indeling van het oude Burgerlijk Wetboek gevolgd. Voor het
terrein van het strafrecht kon ten aanzien van algemene misdrijven en overtredingen
worden teruggegrepen op de door Maes ontworpen indeling van strafbare feiten. Voor
de meer specifiek door het officialaat te berechten overtredingen kon ten dele gebruik
worden gemaakt van het door De Brouwer gepubliceerde schema. [NOTE L.Th. Maes, Vijf
eeuwen stedelijk strafrecht (Antwerpen 1947); De Brouwer, Kerkelijke rechtspraak I,
93-165.]
De namen van de partijen in de tafels I en II werden in één naamindex opgenomen (bijlage
III). Deze verwijst eveneens naar de procesnummers. De namen werden in zekere mate
geüniformeerd. Teneinde ook snel processen per plaats te kunnen opsporen werd een
plaatsnamenindex (bijlage IV) vervaardigd die gebaseerd is op de woonplaats der partijen
of de parochie waaraan het betreffende beneficie was gerelateerd.
Al naar gelang de vraagstelling zal de bezoeker als eerste de naamindex (bijlage III),
de plaatsnamenindex (bijlage IV) of de trefwoordenindex (bijlage V) raadplegen. Deze
indices verwijzen naar de procesnummers, nrs. 1-2475, in de tafel van processen in
eerste aanleg (bijlage I) of naar de procesnummers, nrs. 2500-2521, in de tafel van
processen in hoger beroep (bijlage II). De procesnummers van de processen in eerste
aanleg, nrs. 1-2475, vindt men in de inventaris onder de inventarisnummers 37-194,
de procesnummers van de processen in hoger beroep, nrs. 2500-2521, in de inventaris
onder de inventarisnummers 269-272.
De bovengenoemde bijlagen I-V zijn niet beschikbaar in de iinventaris in Mais-internet
weergave. De procesdossiers in eerste aanleg, beschreven in inventarisnummers 37-194,
en de dossiers betreffende processen in hoger beroep (inventarisnummers 269-272) zijn
nader toegankelijk gemaakt op de (korte aanduiding van de) zaak en de namen van procespartijen.
Bij elk nader toegankelijk gemaakt inventarisnummer ziet u een knop 'Inzien'. Wanneer
u daarop klikt, komt u bij de zogenoemde nader toegang.
1244 juni 2 “40 nonas junii anno Domini 1244” Otto, proost, Gerard, deken, en het
kapittel van Sint Servaas te Maastricht verklaren dat zij aan de abdis en het convent
van de cisterciënzerorde te Roermond in erfpacht hebben gegeven al hun goederen te
Echt, te weten de hof, de tienden en het patronaatsrecht, alsmede de tienden van Werde
(Stevensweert).
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 191, procesnummer.2395
De tekst is gedrukt in: M.S. Polak, Oorkondenboek van Gelre en Zutphen tot 1326 3,
’s-Gravenhage 1988, oorkondenr. 1244.06.02.
1279 juli “anno Domini millesimo ducentesimo septuagesimo nono mensae julio” Magister
Daniel, pastoor van de Sint-Christoffelkerk te Roermond, verklaart dat hij de in de
parochie verspreid wonende gemeenschap van begijnen op één plaats onder één clausuur
wil samenbrengen. Hij verleent de begijnen die binnen de grenzen van de parochie van
de H. Christoffel huizen bouwen en bewonen, vrijstelling van de parochiekerk. Zij
mogen een kapel of kerk bouwen op hun terrein buiten de muren bij de Sint-Nicolaaskapel.
Zij zullen over een eigen priester beschikken voor de zielzorg. Magister Daniel stelt
bepalingen vast over de benoeming van de priester en de retributie aan de parochie.
Medebezegelaars: de abt van Kamp, Margaretha, abdis de Roermond. R(einald), graaf
van Gelder, en Johan, bisschop van Luik, keuren deze regelingen goed en hechten eveneens
hun zegel aan de akte.
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 100, procesnummer 1089
De tekst is gedrukt in: J.B. Sivré, Geschiedkundige schets van het oud begijnhof te
Roermond, in: PSHAL 11 (1874), 183-186; M.S. Polak, Oorkondenboek van Gelre en Zutphen
tot 1326 3, ’s-Gravenhage 1988, oorkondenr. 1279.07.31.
1304 september 22 “Anno Domini millesimo trecentesimo quarto decimo kalendas octobris”
Het kapittel te Keulen verhaalt dat het patronaatsrecht te Leuth aan het nieuw gestichte
zusterklooster te Grafenthal was geschonken door wijlen Otto, graaf van Gelder, en
dat wijlen Sifrid, aartsbisschop van Keulen, op verzoek van Reinald, graaf van Gelder,
de wettige zoon en erfgenaam van Otto, aan de proost van de H. Severinus de opdracht
gaf om de inkomsten van pastoor die persoonlijk zou resideren, vast te stellen. De
overige inkomsten zouden aan het refectorium van het klooster toekomen. De proost
bepaalde daarop dat de pastoor de inkomsten zou krijgen die de vicarii van Leuth van
oudsher hadden genoten, en voorts onder andere de kleine tienden. Het klooster zou
hem jaarlijks veertien malder rogge en veertien malder haver uit de grote tienden
uitkeren. Het kapittel bekrachtigt deze regeling zoals die in de akten van de aartsbisschop
en proost is vastgelegd.
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 124, procesnummer 1482.
1400 juni 5 “anno a nativitate Domini millesimo quadringentesimo mensis junii die
quinta” De aartsdiaken van Kempenland verklaart dat Mathias de Kessel, ridder, hem
heeft verhaald dat voorheen Kathrina de…., weduwe van Zibertus de Kessel, ridder,
zijn vader, renten op goederen had gegeven ten behoeve van een altaar in de parochiekerk
te Kessel gewijd aan God en de heiligen Michael en Georgius, ter waarde van achttien
malder rogge min een vat. Mathias de Kessel heeft nu de inkomsten verhoogd met een
rente van zeven malder rogge plus een vat ten laste van zijn cijnsgoederen in de parochie
Neer genoemd tghenen Walde, onder voorwaarde dat hij het vergevingsrecht zal bezitten
en dat de rector van het altaar wekelijks twee missen leest in de parochiekerk. Op
verzoek zal de rector deze missen lezen in het woonhuis van Mathias in genoemde parochie
en in dat van wijlen zijn moeder Kathrina. De rector zal dan de maaltijd genieten
aan de bovenste tafel. De aartsdiaken keurt de schenking onder genoemde voorwaarden
goed. Bezegelaars: de aartsdiaken, Mathias de Kessel en Rennerus, pastoor te Kessel.
De rente van achttien malder rogge wordt geheven onder andere van percelen te Leverloe,
te Roggel, te Kessel-Eik, van het goed geheten die Rodebosche te Kessel, een perceel
aldaar geheten antiquum castrum, te Baarlo van een perceel geheten die Haert en van
een perceel geheten Moesijseren.
Authentiek afschrift op papier
zie inv.nr. 78, procesnummer 750
5
1400 juni 6 “anno a nativitate Domini millesimo quadringentesimo mensis junii die
sexta” Johan van Beieren, bisschop van Luik, verklaart dat hij de stichting en dotatie
van het altaar in de parochiekerk te Kessel gewijd aan God en de heiligen Michael
en Georgius, zoals vermeld in de getransfigeerde akte, heeft goedgekeurd.
Authentiek afschrift op papier
zie inv.nr. 78, procesnummer 750
4
1406 oktober 3 Godesberg “Datum Gudesbergh nostro sub siggillo anno Domini 1406 die
tertia mensis octobris” Frederik, aartsbisschop van Keulen en aartskanselier van het
H. Rijk in Italië, geeft volmacht aan zijn officiaal om op verzoek van de schepenen
en de gemeenschap van het dorp Straelen de stichting van een kerkelijk beneficie en
de dotatie van het Onze-Lieve-Vrouwealtaar in de parochiekerk aldaar na onderzoek
goed te keuren.
Eenvoudig afschrift op papier
Godesberg
zie inv.nr. 86, procesnummer 861
8
1406 december 17 “in ’t jaer ons Heeren duysent vierhondertendeses des vrijdaeghs
nae S. Luciendaegh der heyliger jonckvrouwe” Peter Heister, Henrick aen den Vinn,
Gotzwin van Lutzum, Gotzwin ten Haeve, Johan in gen Horn, Gobel aen gen Riedt, Peter
aen den Grave en Peter Gerardtssoone aen gen Indt, schepenen te Straelen, verklaren
dat Engelbert van Orsbeeck, ridder, en Fya, en Herman Brant en Vrederinne hebben overgedragen
aan Johannes in gen Bosch en Peter aen den Grave, hun medegezellen, zestien morgen
akkerland uit hun goed aen gen Eindt in het gerecht van Straelen ten behoeve van een
dagelijkse vroegmis op het Onze-Lieve-Vrouwealtaar in de kerk te Straelen. Voorts
hebben Johan in den Bosch en Hilgen overgedragen een perceel bij Auwel, Herman Brant
en Vrederinne een tuin voor de Vossumer porten, Herman Merken en Hilla een perceel
bij Gielenhuis, Maes Peterssoen en Bela een perceel bij de Gyeselbergh, Mette Latinne
een perceel buiten de Lochtporte, Nicolaas van Bormbeck een perceel tussen Auwel en
Bormbeck, Bela Haeff een perceel buiten de Lochtporten richting hagelcrutz, Heinken
aen gen Inde een perceel in het Bruyckhuyserveld, Lutger en Herman to Wijdenhave een
perceel bij Wijdenhaven, alle ten behoeve van de vroegmis en het altaar. Voorts heeft
Johan Spede een rente gegeven ten laste van een tuin buiten de Tillenporten, Lysa
van Heler en Johan haar zwager een rente ten laste van een perceel aan de Vinhuyserpaett,
Herman Elsken en Stijn een rente ten laste van een perceel aan Hoemanspaett, Peter
de Loe een rente ten laste van een perceel in het Houtsijservelde, Henne van Laen
en Alet een rente ten laste van een perceel in Buickzoldervelde, alle ten behoeve
van de vroegmis en het altaar.
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 86, procesnummer 861
8
1407 mei 23 Keulen “Acta fuerunt hec in domo habitationis nostre consuete quem infra
immunitatem ecclesie sancti Andreae Coloniensis inhabitamus sub anno nativitatis Domini
millesimo quadringentesimo septimo indictione quinta decima die lune vicesima tertia
mensis maii” Henricus Stichger, doctor in de decreten, proost van het kapittel van
Sint Severinus te Keulen, officiaal van het hof te Keulen, gemachtigd door Frederik,
aartsbisschop van Keulen en aartskanselier van het H. Rijk in Italië, geeft een vidimus
van diens akte van 3 oktober 1406. Op verzoek van de schepenen en gemeenschap van
het dorp Straelen heeft hij het vereiste onderzoek ingesteld, waarbij hem gebleken
is dat de goederen vermeld in de te vidimeren akte onder zegel van de schepenen van
het dorp Straelen, vrij zijn van alle lasten en geschonken aan het Onze-Lieve-Vrouwealtaar.
Hij keurt de dotatie goed en verheft het altaar tot een kerkelijk beneficie. Met toestemming
van Gerard van Kleef, proost van het kapittel van de H. Victor te Xanten en aartsdiaken,
en van Goswinus Wilhelmi de Stralen, rector van de parochiekerk, heeft hij bepaald
dat genoemde pastoor het altaar vergeeft aan Henricus Kemerlingh, priester, en dat
het presentatierecht in het vervolg toekomt aan de rentmeester van de abdij Siegburg
die het patronaatsrecht van het de parochiekerk bezit, en aan de oudste schepen van
het dorp. Vervolgens geeft Henricus Stichger een vidimus van de akte van 17 december
1406. Medebezegelaars: Gerard van Kleef, proost van het kapittel van de H. Victor
te Xanten, en Goswinus, rector van de parochiekerk te Straelen. Getuigen: Hermannus
de Gersbergh, kanunnik en scholaster, Joannes Erneken, kapelaan in de abdij Münstereifel,
Henricus Kemmerlingh, priester, en Joannes de Stralen, burger te Keulen.
Eenvoudig afschrift op papier
Keulen
zie inv.nr. 86, procesnummer 861
6,7
1412 juni 15 “in den jaren ons Heren dusent vierhondertendetweelff op Sunte Vitsdach
des heylighen confessoers” Henrick Schynke van Nydegghen, ridder, en Aleyt van Rade,
zijn echtgenote, heer en vrouwe van Walbeck, verklaren dat zij aan het altaar van
de H. Swuitbert in de kerk te Walbeck ten behoeve van een vroegmis zeven morgen vrij
eigen land hebben overgedragen, te weten 4½ morgen in der Vluet, een morgen opten
Oesterlynck en anderhalve morgen aen dem Kradenpoel geheten die Haeck. Medebezegelaars:
Wynant Schynck, ridder van Aefferden, en Henrick Schynck, knaap, hun zoon.
Origineel op perkament, met het zegel van Henrick Schynke van Nydegghen.
zie inv.nr. 127, procesnummer 1523
1413 juli 1 Poppelsdorf “Datum Popelsdorp anno Domini millesimo quadringentesimo tertio
decimo mensis julii die prima” Frederik, aartsbisschop van Keulen en aartskanselier
van het H. Rijk in Italië, geeft volmacht aan Christianus de Erpel, doctor in de rechten,
officiaal van het bisschoppelijk hof en scholaster van het kapittel van Sint Gereon
te Keulen, om na onderzoek de schenking van goederen door Henricus de Nydeggen en
Aleydis de Rade ten behoeve van het Sint-Swibertusaltaar in de parochiekerk te Walbeck
goed te keuren.
Eenvoudig afschrift op papier
Poppelsdorf
zie inv.nr. 74, procesnummer 709; zie inv.nr. 77, procesnummer 746 en inv.nr. 127
procesnummer 1523.
11
1413 augustus 28 Keulen “Acta fuerunt haec in ambitu seu portico anteriori apud scholas
sancti Gereonis Coloniensis sub anno nativitatis Domini millesimo quadringentesimo
tertio decimo indictione sexta die vicesima octava mensis augusti” Christianus de
Erpel, doctor in de rechten, scholaster van het kapittel van Sint Gereon te Keulen,
officiaal van het bisschoppelijk hof te Keulen, gemachtigd door Frederik, aartsbisschop
van Keulen en aartskanselier van het H. Rijk in Italië, geeft een vidimus van diens
akte van 1 juli 1413. Op verzoek van Henricus Schencke de Nidegge, ridder, en Aleidis
de Rade heeft hij het vereiste onderzoek ingesteld, waarbij hem gebleken is dat de
goederen vermeld in de akte van de schepenen van Walbeck, bezegeld door Henricus Schencke
de Nidegge, ridder, en Henricus Franss de Nyrsdom, schout te Nideggen, vrij zijn van
alle lasten en geschonken zijn aan het altaar gewijd aan de H. Swibertus in de parochiekerk
te Walbeck. Hij keurt dus de schenking goed. In geval van vacature zullen de pastoor
en Henricus, ridder, heer van het land van Walbeck, het beneficie verlenen. Getuigen:
Henricus de Syntzich, vicaris in de Sint-Gereonskerk, Theodoricus de Ludenschade,
schoolrector aldaar, en Joannes in gen Booss.
Eenvoudig afschrift op papier
Keulen
zie inv.nr. 74, procesnummer 709, inv.nr. 77, procesnummer 746 en inv.nr. 127, procesnummer
1523
10
1413 september 2 “in den jaere uns Heeren duysent vierhondertundderthien des saterdagh
post Egidii des heiligen confessoers” Peter van Eyle, Willem under der Eycken, Gerart
ter Bruyck, Peter in gen Bosch, Johan Damme, Peter Scheelken en Johan Brouwer, schepenen
te Walbeck, verklaren dat Henrick Schynck van Nydeggen, ridder, en Aellit van Raede,
heer en vrouwe te Walbeck, hebben overgedragen aan het altaar gewijd aan Sint Swybert
in de parochiekerk te Walbeck, ten behoeve van de vroegmis, percelen te Walbeck gelegen
onder andere in der Vlueth, bij de Cradepoel geheten die Haick, en op de Oisterlingh.
Gossen in gen Boss en Bela alsmede Jacob, Heyn, Zeger, Johan, Gossen, Peter en Gertz,
gebroeders, hebben overgedragen percelen aan de Havewegh en op den Rychtpaedt. Peter
van Hesswick en Lysa dragen over percelen onder andere achter de Berghstegen. Maes
Heysters en Lysa dragen over een perceel in der Vluyth, Peter van Stralen en Catrijna
een perceel en Heyn in gen Bosch en Alit eveneens een perceel bij de Heirwege geheten
die Leempoelh. Verder hadden de volgende personen bij testament percelen vermaakt,
te weten Johan Estas, pastoor te Walbeck, onder andere een perceel op den Oysterlingh,
Willem op deme Wercke, priester, twee percelen op den Oysterlingh en Heymen Pynarts
en Nesa up Damme een perceel bij de windmolen. Het altaar bezit voorts 5½ morgen akkerland
bij Hesswijck geheten Haestertzacker en een halve morgen in der Vluyth.Bezegelaars:
Henrick Schenck, ridder, en Henric Frances van Nyrssdom, schout te Walbeck.
Eenvoudige afschriften op papier
zie inv.nr. 74, procesnummer 709, inv.nr. 77, procesnummer 746 en inv.nr. 127, procesnr.
1523.
1429 augustus 26 “in dem jaer ons Heren duysent vierhondertenneghenentwyntich des
neesten vrijdaghs nae Synte Bartholomeusdach des heylighen apostels” Jacob Pouwels,
Ludolff Bollen, Gerit op Heide, Johan Mergenbroet, Wolter Stijnkens, Heyne Wrede,
Teelman Doenen, Heyn Clace (Claes), Jacob Hoffman, Henrick Vroenhoff, Heine Veman
en Ludolff Ingerleet en de gemene honschap en nabuurschap Sevelen in de parochie Nieukerk
verklaren dat zij met toestemming van Loeff in ghen Have, bezegelaar, Dederich van
Gaulen (Stralen?), officiaal van de proost van Xanten als aartsdiaken van de kerk
van Nieukerk, en Johan Passart, pastoor te Nieukerk, een kapel en altaar ter ere van
Onze Lieve Vrouw en de heiligen Antonius, belijder, en Cornelis hebben gedoteerd met
een rente van dertig malder rogge, zoals vastgelegd in een akte bezegeld door Arnold,
hertog van Gelder en Gulik, en door de schepenen van Nieukerk. Het honschap Sevelen
zal, met toestemming van de pastoor, de kapelaan voordragen aan de officiaal van de
proost van Xanten als aartsdiaken. De kapelaan zal wekelijks vier missen lezen op
zondag, maandag, woensdag en vrijdag, maar niet op hoge feestdagen en bepaalde andere
feestdagen, wanneer hij zoals de andere kerspellieden de parochiekerk te Nieukerk
bezoekt. Bezegelaars: Loef in ghen Have en Derick van Stralen, met het zakenzegel
van het officialaat van de proosdij van Xanten, Johan Passart, pastoor, en de schepenen
van Nieukerk. Getuigen: Henricus de Vonderen de Capella, notaris, Henricus Capit,
priester, Johannes campanarius te Nieukerk, en Ludolphus Berigh.
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 165, procesnummer 2034
1433 december 16 “anno a nativitate Domini millesimo quadringentesimo tricesimo tercio
mensis decembris die decima sexta” Johannes, bisschop van Luik, verklaart dat hij
zijn goedkeuring heeft gehecht aan de stichting door de inwoners en gemeenschap der
ingezetenen van het dorp Loenen (Leunen) onder de parochie Venray van een kapel met
altaar gewijd aan God en de H. Catharina. Zij hebben de kapel gedoteerd met een grondrente
van tien malder rogge. De kapel zal haar eigen altaar bezitten. De rector is verplicht
wekelijks twee missen te lezen.
Authentiek afschrift op papier
zie inv.nr. 78, procesnummer 761
1434 januari 4 “anno a nativitate Domini millesimo quadringentesimo trecesimo quarto
januarii die quarta” Hermannus Greve, pastoor van de parochiekerk te Venray, verklaart
dat hij de stichting van twee wekelijkse missen ter ere van God en de apostel Mathias
in de kapel van Castelloe (Castenray), zoals vermeld in de schepenakte, heeft goedgekeurd.
Het vergevingsrecht van de rector komt toe aan de voogden van de kapel.
Authentiek afschrift op papier
zie inv.nr. 136, procesnummer 1641
1434 januari 23 “anno a nativitate Domini millesimo quadringentesimo tricesimo quarto
mensis januarii die vigesima tertia” Johannes, bisschop van Luik, verklaart dat hij
zijn goedkeuring heeft gehecht aan de stichting door de inwoners en gemeenschap der
ingezetenen van het dorp Casterloe (Castenray) onder de parochie Venray van een altaar
in de kapel aldaar ter ere van God en de apostel Mathias om daar twee wekelijkse missen
te lezen. Zij hebben een grondrente van zestien malder rogge gedoteerd zoals blijkt
uit de schepenakte van het dorp Venray, zodat de rector drie wekelijkse missen zal
lezen. Wanneer het altaar voor het eerst vacant wordt, komt het vergevingsrecht toe
aan de gemeenschap van Castelo, daarna steeds aan de voogden van de kapel.
Authentiek afschrift op papier.
zie inv.nr. 136, procesnummer 1641
1434 september 5 “in den jaere ons Heeren 1400 ende 34 des sondaghs naer Egidii etc”
In aanwezigheid van notaris Joannes Ludolphi en de getuigen Johan Gruter en Jacobus
Schaerenbergh, clericus van het bisdom Keulen, en in aanwezigheid van Gadert van Asselt,
Wolter van Steynhorst, Johan en Sander van Asselt, gebroeders, zonen van genoemde
Gadert, en Maes aen gen Eyl, sluiten Johan Paschaert, pastoor te Nieukerk, de ridderschap
en gemene kerspellieden van de parochie een overeenkomst waarbij de pastoor afstand
doet van een dagelijkse vroegmis, te lezen op het H. Kruisaltaar, nu geheten Sint-Catharina-altaar,
voortaan enkel te lezen op maandag en zaterdag op het Onze-Lieve-Vrouwealtaar. De
betreffende priester zal de Sint-Petersbede bidden, schoolhouden, de uurklok bijstellen,
wekelijks een zielmis lezen en jaarlijks een vigilie en zielmis voor Sander van Rodinchaven
en Aleyd. Bezegelaar: Johan Paschaert, pastoor.
Eenvoudig afschrift op papier.
zie inv.nr. 105, procesnummer 1177
1437 juni 2 “in den jaer van der geboort ons Heren dusent vierhondertendesevenendedertich…des
anderen daghes der maent junii” Voor notaris en de getuigen broeder Sander van Vetten,
conventueel van het Karmelietenklooster te Geldern, Rutgher Roeff, vicaris van het
H. Kruisaltaar, Wolter van Steynhorst, ridder, alsmede de schepenen Tilman aen gen
Eyl, Ludolph Vorstman, Teilman Loer, Jan Bol en Rutgher up den Graeff verschenen in
het koor van de parochiekerk te Nieukerk de oudste kerspellieden, met name Peter op
der Graeff, Heyn Bunxken, Heyn Mathijs, Gerit up Hey, Jacop Mertens, Heyn Crap, Claes
Coel, Goesen Cleyn, Jacob ten Haeff, Heyn Claes, Gherit Herwich, Teelken Herwich,
Gobbel ten Daert en Heyn ter Hoy, die op verzoek van de kerkmeesters Loeff in gen
Huys en Johan Onleesien eenstemmig verklaarden dat de pastoor vanouds ter plaatse
woonde en verplicht was een kapelaan met een paard te houden. Enkel ten tijde van
wijlen pastoor Johan Passchart was van deze gewoonte afgeweken. Deze kreeg de ziekte
die men “dat groete ongemach” noemde waardoor hij niet in staat was missen op te dragen.
Hij stelde voor twee priesters missen te laten lezen, waarop de deken van het dekenaat
Geldern of Straelen Derich van der Straten, pastoor te Hommersum, in het koor kwam.
Aan hem deelde men mede dat zulks aan de pastoor wegens zijn ziekte, niet van rechtswege,
werd toegestaan. Ook Arnold van Soer, secretaris van de hertog van Gelder, die tot
pastoor was benoemd, had te Xanten persoonlijk of door middel van een procurator gezworen
de oude rechten van de kerk en het kerspel te handhaven. Nadien ter verspertijd bevestigde
Gort van Assel, ridder, ofschoon ziek maar gezond van geest, de verklaring van de
oudste kerspellieden.
Authentiek afschrift op papier
zie inv.nr 105, procesnummer 1177
1453 oktober 10? “in den jahr nae der geboirt ons Heeren als men schreff duisent vierhondertinddreindvijftich
in der sesten edictiën des donnerdachs op Sinte Victoirsdach” Voor Gadert van Huckulum,
pastoor te Nieukerk in de voogdij, de notaris en de getuigen Herman Gruiter en Rutger
Bux, clerici van het bisdom Keulen, hebben Telman Jacob, Hans Schwager, Loeff in gen
Siep en Telman Halman, kerkmeesters, en nog te noemen kerspellieden in aanwezigheid
van Wolter van Steinhorst en Johan Daim, mannen van wapen, Ludolph Voirstman, Rutger
Oppegraeff, Johan Maes, Hannes Boenick en Telman Loer, schepenen, en voorts de belangrijksten
van het kerspel een overeenkomst gesloten met Rutger Roeffs, vicaris van het H. Kruisaltaar,
Gerrrit ten Neuenhave, vicaris van het Onze-Lieve-Vrouwealtaar, Johan van Kepelen,
hun voogd, en Gadert Reinckens genant ter Kercken, altarist van het Sint-Jacobsaltaar,
aangaande de taken van de vicarissen. Vervolgens hebben de kerspellieden en stichters
van de beneficies, te weten twee gekozen uit elke gilde van het kerspel, namelijk
Hein Uwes en Tilman Treeck, Rutger Busman en Tiel Benn, Johan ter Hoirst en Johan
ter Hoen, Johan Groenwalt en Hein in gen Winckel, Hein Doum en Jacob Haffman, Henrick
Voerenhaff en Luiff Bull, Gerrit in gen Haeff en Tilman in gen Schuire, Johan Kindt
en Jacob Pegel, Hannes ter Kercken en Loiff Momm, notaris Nicolaus Borick verzocht
een akte op te stellen. Bezegelaars: Gadert van Huckulum, pastoor, Sander van den
Egeren, rechter en voogd, en de gemene schepenen van de voogdij.
Eenvoudige afschriften op papier
zie inv.nr. 96, procesnummer 1030 en inv.nr. 105, procesnummer 1177
In 1453 viel Sint-Victorsdag, 10 oktober, op een woensdag, zodat mogelijk in het eerste
afschrift een vergissing is gemaakt ten aanzien van de datering. In het tweede afschrift
is “des donnerdachs” uit de datering weggelaten, zodat dan de akte gedateerd moet
worden op 10 oktober.
1454 maart 19 “anno a nativitate Domini millesimo quadringentesimo quinquagesimo quarto
mensis martii die decima nona” De aartsdiaken van Kempenland beveelt de dienstdoende
priester van de parochiekerk Roermond om Godefridus alias Gobelus de Opho(ven) in
het bezit te stellen van de kosterij. Godefridus was door de pastoor Hermannus van
den Daemen voorgedragen na overlijden van of vrijwillige afstand door Cornelius de
Neer. Godefridus had door de procureur Lamertius Pistorii de gewoonlijke eed laten
afleggen.
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 369
1456 september 7 “in ’t jaer onsz Heeren dusent vierhondertindsesenvijftich up Onser
Liever Vrouwenavont nativitas” Johan Boelen, pastoor te Sint Odiliënberg, verklaart
dat zijn voorganger Johan van Heyden toestemming had gegeven tot de oprichting van
een broederschap. Deze wil een kapel bouwen ter ere van God, Zijn moeder, het H. Kruis
en Sint Jacob, maar niet zonder toestemming van de pastoor van Sint Odiliënberg, aangezien
“over die brugge” (de latere voorstad Sint Jacob te Roermond) tot de parochie Sint
Odiliënberg behoort. De broederschap wil evenmin dat de pastoor in zijn rechten tekort
wordt gedaan. De genoemde pastoor geeft toestemming tot het bouwen van de kapel. Hij
treft een regeling over het eventuele toedienen van sacramenten en over de inkomsten.
Medebezegelaars: Wilhelm van Vrymershem, Emont van Barle en Geret van Pardelaer, mede
op verzoek van de broedermeesters Peter van (open), Herman van Veenrade, Jacop op
’t Sant en Johan Wenmecker.
Authentiek afschrift op papier
zie inv.nr. 165, procesnummer 2037
1464 december 3 “anno a nativitate Eiusdem millesimo quadringentesimo sexagesimo quarto
indictione duodecima die vero lunae tertia mensis decembris” Voor notaris en de getuigen
Michael de Venrayde, cellerarius van het klooster Kamp, Arnoldus de Foramine, rector
van de parochiekerk te Kirchberg, en Joannes Buysch, kapelaan te Venray sluiten Ghijsbertus
de Foramine de Venrayde, kanunnik te Lübeck en pastoor van de Sint-Petruskerk te Venray,
enerzijds en Albertus de Hynsberg, biechtvader van de zusters van het begijnhof van
de elfduizend maagden en de H. Antonius in de parochie Venray, Mechtildis de Angen,
moeder, en de overige zusters van genoemd begijnhof anderzijds een overeenkomst. Tegen
een jaarlijkse rente van twee Rijnse gulden ziet de pastoor af van zijn rechten. Hij
ontvangt daarnaast nog een rente van twee malder rogge, zes hoenders, een kapoen en
1½ groot wegens een perceel van twee morgen waarop het begijnhof is gebouwd. Hij zal
jaarlijks de H. Olie en wijwater aan de biechtvader schenken. Hij geeft zijn toestemming
voor het geval moeder en zusters de regel van de H. Augustinus aannemen en een klooster
bouwen onder de naam van de elfduizend maagden en de H. Antonius in Jerusalem te Venray.
Bezegelaars: Ghijsbertus de Foramine en Henricus de Raey, abt van het klooster Kamp.
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 191, procesnummer 2424
1465 augustus 28 Bergheim “Acta fuerunt hec in opido Berchem Coloniensis diocesis
territorii Juliacensis sub anno indictione mense die hora et pontificatu quibus supra”
namelijk “anno Domini millesimo quadringentesimo sexagesimo quinto indictione tercia
decima die mercuri vicesima octava mensis augusti” Voor notaris Franciscus Francisci
de Herkenraede, clericus van het bisdom Keulen, en de getuigen Wilhelmus, vice-plebaan
te Aldekerk, en Mathias Huppertz en Johannes Vischer, burgers van de stad Bergheim,
verschijnt Johannes Heyden de Berchem, pastoor van de parochie Aldekerk in het bisdom
Keulen en in het Gelderse territorium, die op verzoek van de zusters van het convent
van de H. Maria Magdalena van de derde orde van de H. Franciscus genoemd de Penitencia,
gelegen in genoemde parochie, erin heeft toegestemd dat het convent een eigen kapel
met klokkentoren bezit om er liturgie te vieren met een door hen aan te trekken priester.
De priester heeft het recht om de laatste sacramenten toe te dienen en te begraven.
De pastoor zal telkenjare in het octaaf van Pasen de H. Olie bezorgen. Het convent
zal jaarlijks een recognitie van een oude schild betalen aan de pastoor. De pastoor
verzoekt de paus of zijn legaat en ordinarius te plaatse om deze regeling goed te
keuren. Bezegelaar: Johannes Heyden de Berchem, pastoor.
Origineel op perkament, met een fragment van het zegel, en twee eenvoudige afschriften
op papier
Bergheim
zie inv.nr. 44, procesnummer 214. Zie ook regest nummer 28
28
1472 april 28 “in den jaer uns Heren 1472 opten dynsdagh na den sonndagh Cantate”
Engelbert van Brempt, drost, Wolter van Asselt en Herman van den Bungaert, schouten,
en de gemene schepenen te Straelen verklaren dat zij aan Goossen Rademit het Sint-Antoniusaltaar
in de parochiekerk te Straelen hebben verleend na het overlijden van Arnt van Kaen.
Bezegelaars: de gemene schepenen.
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 164, procesnummer 2017
1474 november 14 “in ’t jaer ons Heren duysent vierhondertvierensevendich op maendagh
nae Sint Mertensdagh des heiligen apostels” Peter Koeninck en Thijs Luefs, schepenen
te Walbeck, en de andere gemene schepenen aldaar verklaren dat Johan op Hey voor de
rechter te Walbeck Henrich van Vryemersum ten behoeve van een zaterdagse mis op het
Onze-Lieve-Vrouwealtaar te Walbeck en andere te stichten missen heeft gegeven het
Scheipgensgoed alsmede percelen naast Eyskenskamp, naast Teukenspatt, in het Ponter
veld, in het Nielre veld grenzend aan die alde Drude, naast Groyenbusch. Vervolgens
hebben de naburen van Twisteden in aanwezigheid van Derick, pastoor te Walbeck, Johan
Schinck, ridder, heer te Walbeck, en Henrick van Vrymersem, schout, en de gemene schepenen
ten behoeve van het genoemd altaar twaalf malder rogge overgedragen ten laste van
de hof den Capellenguet te Twisteden.
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 74, procesnummer 709. Zie ook regest nummer 26
26
1474 december 29 “anno a nativitate Domini nostri Jesu Christi millesimo quadringentesimo
septuagesimo quarto die vero vicesima nona mensis decembris” Voor notaris en de getuigen
Henricus de Vrymesum, schout, Petrus Koninck en Matthias Lueffs en andere parochianen
te Walbeck verschijnen Joannes Schinck, ridder, en Theodoricus Schinck, heren van
het land van Walbeck, die met instemming van Theodorus Gheer, pastoor te Walbeck,
Gerhardus Fabri benoemen tot rector van het altaar van Onze-Lieve-Vrouw in de parochiekerk
te Walbeck. De rector zal wekelijks vier missen opdragen volgens de waarde van de
inkomsten zoals vermeld in de geïnsereerde akte van de schepenen van Walbeck. Een
mis wordt ’s zaterdags opgedragen en een andere in de kapel te Twisteden. De kapelaan
zal de pastoor in de zielzorg behulpzaam zijn en op zon- en feestdagen de kanonieke
uren bijwonen In geval van vacature zullen de heren van Walbeck een clericus aan de
pastoor voordragen die deze in het bezit van het altaar stelt.
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 74, procesnummer 709. Zie ook regest nummer 25
25
1475 december 2 “anno Domini millesimo quadringentesimo septuagesimo quinto die secunda
mensis decembris” Gijsbertus de Foramine, pastoor van de parochiekerk van de H. Petrus
te Venray, kanunnik te Lübeck en collector fructuum van de Camera apostolica, verklaart
dat de plaats van het klooster te Oostrum die de prior en convent der reguliere kanunniken
van de H. Maria in het Zand bij Straelen voorheen hadden bewoond, voor hen niet passend
was en dat zij van zijn voorgangers toestemming hadden gekregen om op dezelfde plaats
kanunnikessen van dezelfde regel te vestigen. Gijsbertus verleent nu aan Petrus de
Antiqua Ecclesia, prior, en het genoemde convent, toestemming om in het dorp Oostrum
bij de kapel en in de parochie Venray gelegen, een klooster van zusters van de orde
van de H. Augustinus te vestigen onder bepaalde voorwaarden. De zusters van genoemd
klooster zullen jaarlijks drie goudgulden aan de pastoor betalen.
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 191, procesnummer 2424
De tekst is gedrukt in: M.J. Janssen, Geschiedenis van de O.L.Vr. kapel te Oostrum
(onder de parochie Venray) met het daarin berustende miraculeus beeld, in: PSHAL 34
(1898) 168-170.
1477 juni 11 Kempen “Acta sunt haec in oppido Kempensi in domo conventus sororum ibidem
sub anno indictione mense die hora et pontificatu quibus supra” namelijk “anno nativitatis
Eiusdem millesimo quadringentesimo septuagesimo septimo indictione decima die undecima
mensis junii” Voor notaris Johannes Schuyrgen de Kempis, clericus van het bisdom Keulen,
en de getuigen Henricus de Leydis, biechtvader van het Sint-Annazusterconvent te Kempen,
en Henricus Bockelt, clericus van het bisdom Keulen, verschijnt Matthaeus de Arssen,
biechtvader van de zusters van de derde orde van de H. Franciscus te Aldekerk, die
de concessie toonde die Joannes Heiden de Berchem, pastoor te Aldekerk, aan de zusters
had verleend. Op verzoek van de biechtvader geeft de notaris een vidimus.
Eenvoudig afschrift op papier
Kempen
zie inv.nr. 44, procesnummer 214. Zie ook regest nummer 23
23
1478 juni 3 “anno a nativitate Domini millesimo quadringentesimo septuagesimo octavo
mensis junii die tertia” Gijsbertus de Foramini, kanunnik te Lübeck, pastoor van de
parochiekerk te Venray, verklaart dat hij de stichting van het Sint-Lucia-altaar,
waaraan wekelijks vijf missen gelezen worden, heeft goedgekeurd. Het altaar wordt
vergeven door Andreas van der Schuyren en zijn erfgenamen.
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 98, procesnummer 1050
1478 juli 1 “in ’t iaer onss Heeren duysent virhondertendeachtentsieventich op Ons
Lieve Vrouwenavont visitatione” Goessen Boeshuyss, dagelijks rechter, Jacob Goessens,
Henrick Pouwels, Marten van Haen en Michel Brijen, schepenen te Venray, verklaren
dat Derick van den Gheer, pastoor te Walbeck, een rente van dertig malder rogge heeft
overgedragen ten behoeve van het altaar van de H. Lucia dat hij in de kerk te Venray
heeft gesticht. De rector zal wekelijks vijf missen lezen. De eerste rector zal Johan,
de oudste zoon van Andries van der Schuyren, zijn. Het vergevingsrecht komt toe aan
Andries van der Schuyren en zijn erfgenamen. De dertig malder rogge worden geheven
van de hof te Casterloe (Castenray) waarop Henniken Lenckens woont, en onder andere
van percelen in het nye velde, een perceel geheten Groetacker, een perceel bij de
kapel van Mersloe, een perceel aan de Nyheidt en een perceel aan het voetpad van de
Sandtacker naar de Kollick. Bezegelaars: Johan van Bruckhuiesen, op verzoek van Goessen
Boshuyss, Jacop Goessens, schepen, op verzoek van de schepenen van Venray omdat zij
geen schepenbankzegel bezitten, Gisbert van de Gaet, kanunnik te Lübeck en pastoor
te Venray, en Gaert Koeninck, pastoor te Thorn.
Eenvoudige afschriften op papier
zie inv.nr. 50, procesnummer 328 en inv.nr. 98, procesnummer 1050
1478 september 5 of 15 “in ’t jaer ons Heeren dusent vierhondertachtenseventich op
den vijfden dach des maendt septembris” respectievelijk “op den vijffthienden dach
des maents septembris” Goessen Buyshuys, dagelijks rechter, en Jacob Gossens en Henrick
Pouwels, schepenen te Venray, verklaren dat Goert Coninx, pastoor te Thorn, een altaar
ter ere van de H. Nicolaas in de kerk te Venray heeft gesticht, waar wekelijks een
mis zal worden gelezen. Goert zal de eerste rector zijn en na zijn overlijden zullen
zijn erfgenamen het vergevingsrecht bezitten. Hij heeft het altaar gedoteerd met een
rente van vijf malder rogge onder andere ten laste van percelen in het Raetsenveldt
tussen de alden weteringen en het Grouwelgaet en in het Raetsenveldt bij de Creyttenmoelen.
Bezegelaars: Gijsbrecht van der Gaet, pastoor te Venray, Derick van der Gheer, pastoor
te Walbeck, en Jacop Gossens, schepen.
Eenvoudige afschriften op papier
zie inv.nr. 57, procesnummer 437
1478 september 15 “in ’t jaer ons Heeren dusent vierhondertachtendetseventich op den
vijffthyenden dach des maents septembris” Alart Luydynx, schout, Goossen van der Meylen
en Johan Geert Heynensoon, schepenen te Oostrum, verklaren dat aan Goert Konynck,
pastoor te Thorn, op diens verzoek gerechtelijk is overgedragen een rente van vijf
malder rogge die zijn vader Johan Konynck van Gobbel Buyss ten laste van de Lysbethzcamp
te Lull had verkegen. Vervolgens deed Goert Konynck afstand van deze rente ten behoeve
van de rector van het Sint-Nicolaasaltaar in de parochiekerk te Venray dat hij onlangs
had gesticht, om wekelijks nog een mis op dat altaar op te dragen, waarop deze rente
aan hem als rector weer werd overgedragen. Bezegelaar: Alart Luydynx, schout.
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 57, procesnummer 437
1478 september 29 Luik “Datum in civitate nostra Leodiense sub anno a nativitate Domini
millesimo quadringentesimo septuagesimo octavo mensis septembris die perultima” Lodewijk
van Bourbon, bisschop van Luik, verklaart dat hij de stichting en dotatie van het
altaar van Sint-Nicolaas in de parochiekerk te Venray door Godefridus Coninck, pastoor
te Thorn, heeft goedgekeurd.
Eenvoudig afschrift op papier
Luik
zie inv.nr. 57, procesnummer 437
1480 maart 21 “In den jairen ons Heren duysent vierhonderttindtachtentych des dynxdaighes
vur den heilighen Palmdaighe als men in ’t begyn der heyligen myssen aenheft ind synghet
‘Domine ne longe facias’” Peter to Putt, zoon van Gossen, en Gossen to Bornbeecke,
regenten en gildemeesters en de gemene broeders van het gilde en de broederschap van
Sint-Jacob in de parochiekerk te Straelen in het bisdom Keulen, verklaren dat zij
van meester Jacob van Stralen, priester, doctor in de godgeleerdheid, kanunnik van
de dom te Keulen, hebben ontvangen driehonderd Rijnse gulden en nog eens zeven Rijns
gulden en vier witpenning. Met dit geld hebben zij renten gekocht ten laste van de
stad Straelen tot een bedrag van vijftien Rijnse gulden en acht witpenning. Voor deze
rente zullen zij wekelijks drie missen laten lezen op het Sint-Jacobsaltaar in de
parochiekerk te Straelen, ter ere van God, Maria, de apostelen Petrus en Jacobus,
de heilige Driekoningen en Allerheiligen. De missen worden op zondag, dinsdag en donderdag
opgedragen voor het zielenheil van Jacob van Stralen, zijn ouders Arnt en Griet, zijn
broer Johannes, broer van heer Peter, Goessen, Heynrick, Arnt en zijn zusters Marie
Kathrijne, Grietke en Mette. De missen worden gelezen door een door de broederschap
te benoemen priester. Bezegelaar: Heynrick op der Straeten, zoon van Pylgrym, medebroeder.
Origineel op perkament, zegel verdwenen
zie inv.nr. 51, procesnummer 355
1481 februari 8 “In den jair ons Heren duysent vierhundertendeeynentachtentich des
neisten donredaiges nae Ons Lieve Vrouwendaegh presentationis geheyten lichtmissen”
Petrus Henrici, priester, kapelaan en dienaar van Johan van Boidtberch, erfmaarschalk
van het land van Gelre, verklaart dat Eylbert van Wanckem, priester, uit genegenheid
voor Johan van Boidtberch, ridder, ten behoeve van hem afstand heeft gedaan van het
Sint-Johansaltaar in de parochiekerk van Kapellen. Itken van Boidtberch, weduwe van
Willem van Boidtberch, heeft toegestemd in de resignatie en aan genoemde Peter beloofd
hem zolang dit beneficie te laten behouden, totdat een van de kinderen van wijlen
Willem van Boidtbergh, hetzij van adel hetzij bastaard, de leeftijd heeft bereikt
om priester te worden. In dat geval zal Peter op verzoek van Itken van Boedtberch
afstand doen van het beneficie. Bezegelaars: Johan van Boidtbergh, ridder, Henrick
van Wijenhorst, rechter te Kapellen, en de schepenen van Kapellen.
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 47, procesnummer 260
1487 januari 25 “in ’t jaer ons Heeren duysent vierhondertendesevenentachentig ipso
die conversionis divi Pauli apostoli” Joannes van der Clocken, kanunnik van het kapittel
van Sint Gereon te Keulen en rector van de parochiekerk te Straelen, verklaart dat
hij aan de gildemeesters en gemene broeders van de broederschap van Onze Lieve Vrouw
en de aartsengel Michael het recht heeft verleend om een priester te benoemen die
op het altaar van de broederschap de mis zal opdragen en op feestdagen met de andere
priesters en clerici de getijden zal zingen.
Authentiek afschrift op papier
zie inv.nr. 147, procesnummer 1808
1488 april 27 “sub anno a nativitate Domini millesimo quadringentesimo octuagesimo
octavo die vicesima septima mensis aprilis” Gisbertus de Foramine, officiaal te Xanten
en pastoor te Venray, verklaart zijn goedkeuring te hechten aan de stichting van een
altaar gewijd aan de H. Bartholomeus, waaraan dagelijks een mis zal worden gelezen.
Het vergevingsrecht komt toe aan de stichter Henricus Gruyter, schepen te Venray,
en na diens overlijden aan diens erfgenamen. De eerste rector zal Paulus Gruyter zijn,
natuurlijke zoon van Henricus.
Authentiek afschrift op papier
zie inv.nr. 57, procesnummer 440
1493 april 21 Luik “Datum in dicta nostra civitate Leodiensi anno millesimo quadringentesimo
nonagesimo tertio undecima calendas maii” Johan van Horn, bisschop van Luik, verklaart
het verzoek te hebben ontvangen van de burgemeesters, schepenen en raden der stad
Erkelenz om over te gaan tot het stichten van vijf beneficies op vijf verschillende
altaren in de parochiekerk teneinde aldaar de wekelijkse missen te lezen die in het
verleden door burgers van Erkelenz ten behoeve van hun zielenheil zijn gesticht. Het
stadsbestuur zou voor deze beneficies telkens twee geschikte zonen uit de stad aan
de pastoor voordragen die één van hen zou benoemen. De bisschop geeft aan Johannes
Krysh de Erckelentz, proost van het kapittel van de H. Nicolaas te Spalt in het bisdom
Eichstätt en kanunnik te Utrecht, opdracht om een onderzoek in te stellen en bij gebleken
juistheid de vijf beneficies te stichten.
Authentiek afschrift op papier
Luik
zie inv.nr. 41, procesnummer 142
1494 april 7 “sub anno incarnationis Dominice millesimo quadringentesimo nonagesimo
quarto indictione duodecima die autem lune septima aprilis” Voor notaris Martinus
de Oed de Kempen en de getuigen Johannes Loep, secretaris van de stad Geldern, en
Johannes opten Ray, burger te Geldern, verschenen in het woonhuis van de laatstgenoemde
Gherardus Custer, priester van het bisdom Keulen, en Goswinus Konnyck, vicaris van
het altaar van de H. Swibertus in de parochiekerk van Walbeck, die als uitvoerders
van het testament van Jacobus in ghen Voss, voorheen rector van genoemd altaar, dit
testament opgesteld voor notaris Gherardus opten Gheer toonden. Blijkens dit testament
vermaakte Jacobus in ghen Voss ten behoeve van een wekelijkse mis tien morgen land
geheten die Honkamp in de parochie Straelen aan genoemd altaar. Het land werd blijkens
een akte van de schepenen van Straelen, bezegeld door de schout Wolterus de Asselt,
gehouden van de abdij Siegburg. Voorts heeft de testateur zijn huis vermaakt aan de
weg naar Arcen en anderhalve morgen ten behoeve van een te stichten jaargetijde, dat
met assistentie van de pastoor en de vicaris van het Onze-Lieve-Vrouwealtaar gehouden
zal worden. De executeurs bepalen dat wanneer de altaren van Sint Jan de Doper, de
apostelen Petrus en Paulus en dat van de H. Catharina gedoteerd worden en een residerend
vicaris bezitten, ook deze vicarissen aan het jaargetijde zullen deelnemen.
Authentiek afschrift op papier
zie inv.nr. 127, procesnummer 1523.
1494 mei 25 “in het jahre unseres Herren tuysendtvierhondertvierundneuntzigh des sontaghs
nahe die hogetijdt Pinxtagh” De schepenen van Erkelenz verklaren dat Wimmer van Genaspen,
hun medeschepen, en Beele overgedragen hebben ten behoeve van een wekelijkse mis op
het Onze-Lieve-Vrouwealtaar in de parochiekerk bij de toren, een rente van tien Rijnse
gulden of 4½ goudgulden ten laste van de stad Erkelenz. Meester Conrardt Venedey,
hun zoon, zal deze rente innen en de mis lezen, zodra hij priester is, en na zijn
dood de rector van het altaar.
Authentiek afschrift op papier
zie inv.nr. 86, procesnr. 868.
Rome 1494 augustus 26 - 1495 augustus 25 Rome “Datum Rome apud Sanctum Petrum sub
sigillo officii pinarie 3 kalendas…pontificatus domini Alexandri pape 6 anno tertio”
Julianus, bisschop van Ostia, staat op verzoek van de parochianen van Swalmen toe
dat priesters met een draagaltaar de mis opdragen op het altaar gewijd aan Maria en
de heiligen Sebastianus, Antonius en Barbara, zolang dit altaar niet is gewijd.
Eenvoudig afschrift op papier
Rome
zie inv.nr. 43, procesnummer 167
Door de corrupte overlevering van de datumregel is het gehele pontificaatsjaar als
datering aangehouden.
1495 september 20 “in den jahr onss Heeren dusent vierhondertvijffundnegenthich op
S. Matheiavent apostoli et evangeliste” Henrick Schenck, bastaard, koster te Walbeck,
en Neess Teissen, zijn echtgenote, verklaren dat zij ten behoeve van een wekelijkse
mis hun woonhuis en omtrent dertig roeden land tegen de kamp van de Sint-Antoniusvicarie
hebben gegeven, alsmede een rente van een malder rogge ten laste van de Broixkaitstadt
te Niel. Ten behoeve van een tweede wekelijkse mis in de kerk te Walbeck hebben zij
anderhalve morgen land gegeven aan Heilbicker pade. Ott Schenck van Nydeggen, ridder,
heer te Walbeck, zal de priester voor deze twee missen voordragen. Bezegelaars: de
gemene schepenen van Walbeck.
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 127, procesnummer 1523
1499 november 1 “in ’t jahr ons Heeren 1499 op Sint Merttensdagh in den wynter des
h. confessors” Johan van Dardt, richter te Walbeck, en Derick op Berickt, Jacop Derickx,
Peter Holtappels en voorts de gemene schepenen te Walbeck verklaren dat Johan op Heide
de oude, Johan, zijn zoon, en Nael op Heide, zijn echtgenote, hebben overgedragen
aan de kerkmeesters te Walbeck ten behoeve van een wekelijkse mis voor het Sint-Annabeeld
veertien morgen akkerland in het veld te Walbeck, te weten vier morgen in der Vloyt,
twee morgen geheten den Geer, een morgen op Biessmanspaedt, een morgen aan de Hegge
geheten die Heggenmorgen, zes morgen aan Smyetshey, anderhalve morgen aan de Huisssteegh
geheten Sonssacker en 2½ morgen bij Smietzhey geheten Keyenberch. Bezegelaars: de
gemene schepenen van Walbeck.
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 127, procesnummer 1523
1500 juni 10 “in den jaere der gebohrten ons Heren duysent vijffhondert op Sinte Barnabasavont
des heyligen apostels” Heynrich Krenen van Echt, pastoor te Loon, sticht in de parochiekerk
te Echt vijf wekelijkse missen op het Sint-Silvesteraltaar, te weten op zondag, maandag,
woensdag, vrijdag en zaterdag. Hij geeft daartoe een rente van twaalf Rijnse gulden
ten laste van de stad Sittard en twee renten van twaalf respectievelijk zes Rijnse
gulden ten laste van het kerspel Echt. Hij sticht voorts vier jaargetijden te houden
door zes priesters op maandag na Echter gewijder kermis, op Sint-Silvesterdag, op
maandag na gasthuiskermis en op maandag na Sacramentsdag, met assistentie van de koster
en schoolmeester en tien jongens. Hij geeft daartoe een rente van zes postulaten bescheiden
gulden ten laste van het kerspel Echt. Medebezegelaars: de schepenen van Echt.
Eenvoudig afschrift op papier
zie inv.nr. 141, procesnummer 1722
De tekst is gedrukt in: A. Welters, Stichtings-oorkonde van het altaar van St. Silvester
in de kerk van Echt, in: De Maasgouw 38 (1918), 90-91. 60