Inleiding
Omtrent de geschiedenis van dit landgoed vindt men één en ander vermeld in de Groningse Volksalmanakvoor 1926 van de hand van de bekende oudheidkenner Jb. Vinhuizen. Voor de oudere tijd
wordt volstaan met hiernaar te verwijzen. Vinhuizen's overzicht eindigt met de laatste
bewoner Johan Hora Siccama, lid van de Staten-Generaal der Verenigde gewesten, rekenmeester
provinciaal van Groningen, die op 4 mei 1812 op de Ennemaborgh overleed. Bij zijn
leven was hij mede eigenaar van de Ommelander borg Klinckema onder Zuidhorn.
Siccama's vrouw Egbert Louise Beckering was niet lang voor hem, op 6 december 1810
op de Ennemaborgh gestorven. Het echtpaar was het laatste van adellijke origine,
dat op de Ennemaborgh heeft gehuisd. In het huisarchief van Farmsum in het Rijksarchief
te Groningen vindt men de door Siccama aangehouden staatboeken van zijn vermogen,
waaruit blijkt, dat hij en zijn vrouw nog op vele andere plaatsen in het gewest Groningen
gegoed waren. De veelheid van deze bezittingen en van zijn kinderen -uit zijn echtverbintenis
met Egberta Louise Beckering hadden niet minder dan elf kinderen de volwassen leeftijd
bereikt- deden geregelde vergaderingen van de erfgenamen ontstaan, waarin een notulenboek
werd aangehouden en een protocol van uitgegane brieven.
Eerst op woensdag 21 maart 1821 werden deze afgesloten. Gelijk Vinhuizen nog weet
mede te delen, werd de Ennemaborgh cum annexis, groot 634 deimt, op 2 april 1817
in openbare veiling door de heren Isaac Telting te Franeker en Johannes Petrus van
Beyma te Weidum voor de som van ? 111.050,-- aangekocht. Vermoedelijk met het oog
op de voorgenomen veiling hadden de erfgenamen Siccama in oktober 1814 door L.C.
Buwama Aardenburg "een figuratieve schets der veenen, dallen, bosschen, bouwten, hoven
en tuinen" laten vervaardigen. Deze kapitale tekening, lang 180 en breed 108 cm wordt
mede in het genoemde huisarchief Farmsum bewaard en is niet aan de nieuwe eigenaren
bij de aankoop overgegeven.
Uit de aard hadden deze dadelijk behoefte gevoeld voor zich een uitbeelding van de
aangekochte gronden te bezitten. Hieraan dankt haar ontstaan de in het archief der
Ennemaborgh bewaard gebleven "Figuratieve kaart van Ennemaborgh en de veenen bewesten
Tonko Menses zwette, achter Midwolda gelegen". Genoemde zwette vormde de oostelijke
grens van Harm Fokkesheert en -venen, die onmiddellijk achter de Hoethslaan waren
gelegen. Het op beide bovenvermelde kaarten in tekening gebracht veengebied is gelijk.
De laatste kaart strekt zich, in afwijking van de eerstgenoemde, mede uit tot het
ten Noorden van de grote weg gelegen grondstuk "De Dollart" uit.
Dit wordt als water afgebeeld, met inschrift: "Visscherij De Dollart". De formatie
van dit stuk was grillig. Aan alle zijden was het door een dijk met houtopstand omgeven
en tussen dit eens waterrijke terrein en de weg bevond zich een "Iepenboschje", dat
nog op de chromo-topografische kaart van 1894 voorkomt en waaarvan de laatste resten
voor korte tijd zijn opgeruimd. Aan de Oostzijde van het water lag tegenover het
terrein van de Ennemaborgh een grote boerderij, waarbij 56½ ha. land, die niet in
1817 onder de hamer kwam, doch aan één der erfgenamen, jhr. Johan Hora Siccama, heer
van Slochteren, was aanbedeeld. Op 5 februari 1838 werd deze door hem verkocht. Aan
deze kant van genoemd water stond het "schiphuis" van Ennemaborgh, waarin de roei-
en zeilboten waren gelegen.
De tweede kaart verschilt nog in dit opzicht van de eerste, door de omstandigheid,
dat hierop veel meer topografische namen voorkomen. Het is te betreuren, dat van de
tweede kaart van 1817 een hoek door afscheuring verloren is gegaan, namelijk die waarop
het veenterrein tussen Tonko Menseszwette en de Winschoterraai moet zijn afgetekend
geweest. In de totstandkoming van de tekening moet vrij zeker de eerste administrateur
van de heren Telting en Van Beyma, namelijk Jacob Pieters Bosma de hand hebben gehad.
Deze heeft twintig jaren de belangen van de eigenaren behartigd. Hij stierf in 1837
en werd op het kerkhof te Midwolda in één van de tot het huis Ennemaborgh behorende
graven ter aarde besteld. Op Bosma volgde Oeds Oedszoon de Leeuw, geboortig van Ureterp.
Deze trof de beschreven kaart als een veel gebruikt archiefstuk aan en restaureerde
haar door daarachter op verschillende plaatsen stukken van een Provinciaal Groninger Courantvan 1837 te plakken.
Op de eerste kaart van 1814, gereproduceerd bij het artikel van de heer Vinhuizen
voornoemd, komt de merkwaardige potkleiberg met de afloop naar het Zuidoosten reeds
voor. Het grote perceel, waarop de berg ligt, zien we voor de Westelijke helft als
bos, het middengedeelte als weideland. In de richting van het huis grensde hieraan
een grondstuk, waarin twee visvijvers.
In de 18e-eeuwse trant liep hierover een brede alleé, de voortzetting van die achter
het huis met haar eeuwenoude ten dele nog bestaande machtige beuken. Op de kaart,
die de Leeuw in 1837 vond, zijn de visvijvers niet meer aanwezig. De waterkom veel
verderop in het bos bij de Scheemdermeerkerdwarsweg was er in 1814 reeds en moet
haar ontstaan danken aan de onmiddellijke nabijheid van een boerderijtje, de Sportelarij,
en aan de veenhutten, die toen aan die weg bij de Turflaan stonden. Op een latere
kaart van 1880 komen deze hutten niet meer voor.
De voortschrijding van de vervening via de door de heren Telting en van Beyma recht
doorgetrokken Hoofdwijk had de verplaatsing van de bewoners noodzakelijk gemaakt.
Mede had vroeger een complex hutten gestaan aan genoemde dwarsweg vlak bij de Sportelarij.
Hier hadden de gravers huisvesting gevonden, die als eerste bewerkers van het zogenaamde
Hollandse veen in de 17e en 18e eeuw werden gerequireerd. Deze hutten, vermoedelijk
tien gezinnen huisvesting geboden hebbend, komen op een kaart van 1840 niet meer ter
plaatse voor. Als herinnering eraan ziet men aldaar slechts een tiental kleine kadastrale
perceeltjes getekend.
De latere Hoofdwijk van de heren Telting en Van Beyma wordt op de kaart van Siccama
van 1814 de "Oude Wijk" genoemd, zowel in het begin bij het Winschoterdiep als verder
op. Aan deze betiteling sluit aan hetgeen in een akte van 1818 (inv.nr. 45) wordt
gezegd: "aan een weleer bestaan hebbende wijk, zoo zich heeft uitgestrekt van af
het Trekdiep tot in de Midwolder veenen". Deze oude wijk volgde het tegenwoordige
beloop tot de bocht vòòr de Molenwijk en ging dan enige honderden meters Noordwaarts
het veen. Uit de kaart van Siccama van 1814 blijkt, dat in de laatste tijd, waarin
de familie van die naam op Ennamborgh woonde, hoofdzakelijk werd geveend op het grote
terrein op het eind van de opstrek van Ennemaborgh, waar thans in 1948 een gedeelte
tot bouwland wordt aangemaakt.
Het was het veen van een voormalige Hollandse compagnie en was, als uit de achter
de inventaris afgedrukte bijlagen blijkt, nagenoeg 120 deimt groot. In 1800 verkreeg
de familie Siccama de volledige rechten op dit veencomplex, nadat zij de rechten
hierop van de stad Groningen had aangekocht. Langs de Turflaan, die van oudsher gebruikt
werd voor afvoer per wagen -vandaar de tolboom aan het eind bij de borgh- liep het
naar de oude compagnie genoemde Hollandersdiep, van de Hoofdwijk tot ca. de Scheemdermeerkerdwarsweg.
Van ouds woonde bij genoemde tolboom de veenbaas van Ennemaborgh.
Op slechts één plaats spreekt het staatboek van Johan Hora Siccama van de voormalige
Hollandse veencompagnie. Hij handelt dan over een stuk land aan het eind van de Oude
Wijk (moeras) bij het Trekdiep, dat het aan genoemd gezelschap heeft behoord, door
Jan Bennes aan mevrouw Hora geboren Clinge was gecedeerd "volgens scheydtbrief te
vinden onder de stukken behorende tot de Hollandsche veencompagnie no 27". Van deze
compagnie en van haar archief is de bewerker verder niet gebleken. De oudere genoemde
kaarten geven bij het Trekdiep een wig- of kielvormig grondstuk aan, zich over de
oude wijk heen tot de Turflaan voortzettend, met de benaming "Hora's boschje", blijkbaar
door de in de nabijheid wonende bevolking eraan gegeven.
De kaart van Siccama van 1814 bewijst, dat de vergraving op de eerste heerd ten oosten
van de Turflaan, op de zogenaamde Plaatsterheerd en Schoolheerd aanmerkelijk in de
richting van de grote weg is gevorderd. Naar de kant van de Oude Wijk is het terrein
nog als hoogveen aangeduid, doch reeds begreppeld. De arbeid op de volgende heerd,
Tiddo Pietersheerd en op de Foskosheerd, beide mede tot Ennemaborgh behorend, verkeerde
nog in een beginstadium. Tot het Hoethsveen toe (en de weg van die naam) is het hoogveen
in 1814 ongerept. Dit Hoethsveen, groot ruim 34 deimt, was in 1792 door Siccama van
mr. H.R. Hoeth aangekocht met de vrije uitvaart naar de Heeren- of grote weg door
Midwolda. Mede kocht Siccama van hem 10 deimt afgegraven veen of dalland, waaruit
blijkt, dat op deze plaats reeds in de 18e eeuw een aanvang met de vervening was
gemaakt. Hiervoor was door Hoeth de wijk gegraven, die zijn naam droeg en daar ze
geen aansluiting op de Oude Wijk had, doch in het veen doodliep, in 1814 als moeras
wordt betiteld. De afvoer van deze vergraving ging dus uitsluitend langs de Hoethslaan
naar Midwolda.
Verder dan het Hoethsveen strekken beide "figuratieve" kaarten, hierboven behandeld,
niet.
Wanneer de kopers van 1817 hun belangen hebben afgerond -zie hoofdstuk 3 van de inventaris-
geven zij in 1823 aan A.C. Meyer opdracht het geheel in tekening te brengen. De oude
wijk is dan in haar vroegere glorie hersteld en doorgetrokken tot Niesoord. De oudst
bewaarde weekrekening van 1817 in het archier van Ennemaborgh bewijst met welke energie
de nieuwe eigenaren hun zaken hebben aangevat. In een zevental weken van dit jaar
werd aan het hergraven van de Oude Wijk ? 5.000,-- verleend; uit de vermelding der
betaalde lonen kan worden opgemaakt, dat gedurende de zomermaanden van 1817 hier tussen
80 à 100 gravers werk hebben gevonden. Verder dan Niesoord kon men niet gaan, daar
de desbetreffende opstrekkende heerd aan derden behoorde. Eerst later werd de hinderpaal
opgeheven.
Het is moeilijk vast te stellen of de hierachter beschreven aankomsttitels, met de
bij de aankoop overgelegde oudere bescheiden -een trommel vol perkamenten koopbrieven-
het geheel van de rechten van de nieuwe eigenaren dekken. Vermoedelijk is dit, gezien
de zorg, die zij voor hun archief hebben gehad, het geval. Het bewijs is echter moeilijk
te leveren, daar men voortdurend thans niet meer te identificeren begrenzingen ontmoet,
die tijdens de verwerving duidelijk voor de ingewijden waren. Veelal werd op scheidpalen
geraaid en daarop de akte geredigeerd. Processen, waarin hun rechten werden betwist,
hebben de nieuwe eigenaren niet behoeven te voeren.
Uit een procesverbaal van 1819, bewaard onder nr. 327 van de inventaris, blijkt, dat
de oude wijk tot voor korte jaren met een doorsnijding van de Trekweg in het diep
had uitgemond, doch dat deze verbinding thans in 1819 was vervallen. Dadelijk stelden
de nieuwe eigenaren pogingen in het werk haar te verkrijgen. Na moeizame onderhandelingen
slaagden ze hierin en in 1826 werd koninklijke concessie verleend. In verband met
het verschil in waterstand moest aan de uitmonding in de Oude Wijk, thans Hoofdwijk
een verlaat worden gebouwd en een klapbrug om de doorsnijding van de Trekweg te herstellen.
De fraaie tekeningen van deze werken zijn nog in het archief aanwezig.
De voorwaarden, waaronder mocht worden geschut hebben concessionarissen evenwel zovele
moeilijkheden bezorgd, dat zij zich, toen het afwateringskanaal Kloosterholt-Nieuwolda
tot stand was gekomen, hebben gehaast de concessie prijs te geven en de uitmonding
van de Hoofdwijk in het Winschoterdiep te verbreken. Over al de zorgen van de eigenaren
om het produkt afgevoerd te krijgen, geeft het lijvige dossier nr. 327 een treffende
indruk. Woonde de veenbaas van de familie Siccama vooraan aan de Turflaan bij de
tolboom, de heren Telting en van Beyma begrepen, dat hij meer op zijn plaats zou zijn
nabij de uitmonding van de Hoofdwijk in het Trekdiep. Voor Jochum Jurgens Lula, de
nieuwe veenbaas, werd aanstonds een woning aan het Trekdiep gebouwd, waarin door
tevens herberg werd gehouden. Men zal mogen aannemen, dat zich hier in de jaren van
de drukke veengraverij heel wat heeft afgespeeld.
Van de administratie van de eerste administrateur Jaco Pieters Bosma zijn alleen een
paar kasboeken (nrs. 70 en 71) bewaard gebleven. De opvolger De Leeuw hield lange
smalle folio "bestel- en orderboekjes van de Heeren" aan, waarin hij de hem gegeven
opdrachten neerschreef. In 1857 werd hij gemachtigd de niet meer in gebruik zijnde
administratieboeken naar de zolder boven het koetshuis over te brengen, waar zij
begrijpelijk met de tijd in het ongerede zijn geraakt. Hiermede zijn gelukkig slechts
bestanddelen van secundaire waarden verloren gegaan, daar de contracten, koopbrieven
enz., op het huis bleven berusten. Zoals hier achter kan worden gezien, hield De
Leeuw verder dagboeken bij, waardoor hij veel van het gebeuren op Ennemaborgh aan
de vergetelheid heeft ontrukt. Ook noteerde hij alles wat hij vermeldenswaard achtte
van algemeen belang. Omtrent veeteelt, landbouw, bosbouw, veenexeploitatie in het
algemeen, in zijn jaren voorgevallen, schreef hij duizenden aantekeningen neer. Daardoor
vormt zijn dagregister een bijdrage tot de geschiedenis van de 19e eeuw en in het
bijzonder voor Oostelijk Groningen.
In 1782 volgde zijn zoon Okke de Leeuw hem als rentmeester op. De vader bleef op Ennemaborgh
bij de zoon, die gehuwd was en twee kinderen had, inwonen. Lang heeft het otium cum
dignitate van Oeds de Leeuw niet geduurd. Binnen enkele jaren kwam Okke de Leeuw,
en mede zijn jonge vrouw, te sterven. Met thans nog aangrijpende korte aantekeningen
verhaalt Oeds de Leeuw Jet drama, dat zich op het oude huis voltrok. De oude man vatte
het vroegere beroep weder op. In 1879 kreeg hij als hulp een zoon van een dochter
M. Tiddens, die hij geleidelijk in de zaken inwerkte en die hem tenslotte van zijn
taak onthief. Eerst in 1892 sloot Oeds de Leeuw voor goed de ogen. Ook Tiddens hield
een dagregister in zijn goede jaren aan. Hierin komen echter -hetgeen aan des grootvaders
notulering ontbrak- geregelde aantekeningen voor omtrent weergesteldheden, vogel-
en dierenleven, enz.
Omstreeks 1910 werd Tiddens door een ongeneeslijke ziekte getroffen en was zijn opneming
tenslotte in een inrichting ter verpleging van geesteszieken noodzakelijk. Na hem
kwam zijn enige zoon J.R.P. Tiddens, met de keuze van wien de direkte een minder
gelukkige stap -gelijk naderhand zou blijken- is gedaan. tot 1928 heeft deze als
rentmeester dienst gedaan, tot een plotselinge dood een einde maakte aan zijn bewind,
dat in veel opzichten te kort was geschoten en de N.V. voor vele moeilijkheden stelde.
Hierop is in de opengevallen plaats niet weder voorzien. Een der direkteuren belastte
zich van toen af met het geregeld beheer en kwam hiertoe maandelijks enige dagen
naar Midwolda, terwijl de veenbaas J. Bos, te voren te Meerland wonende, op het huis
werd geplaatst voor de behartiging van de dagelijkse zaken. Met ingang van 1 januari
1946 besloten direkteuren de aandeelhouders voor te stellen de Heidemaatschappij met
het algemeen beheer te belasten.
De archiefbescheiden werden in 1994 opnieuw genummerd en verpakt. Aanwinst 1992 5
(inv.nr. 429- 438) werd aan dit archief toegevoegd.