Geschiedenis
Aangezien eventuele stichtingsbrief verloren is gegaan, is de juiste stichtingsdatum
van het St. Geertruidengasthuis onbekend. <br/>Wel legateren Geerdt op 't
Panne en Truyde, zijn vrouw, op 31 okt. 148, een berucht pestjaar, ten bate van het
St. Geertruid-gilde, terwijl uit de renuntiatieboeken (registers betreffende overdracht
van onroerend goed) ook blijkt, dat er op 12 nov. 1470 in Deventer een St. Geertruid-Vicarie
bestond, maar of deze beide instellingen in nauwe relatie staan tot, of zelfs voorlopers
zijn geweest van wat later en tot op de dag van heden bekend stond als het St. Geertruidengasthuis,
is onzeker. <br/>De oudste akte in de renuntiatieboeken (tegelijkertijd het
oudste stuk van het St. Geertruidengasthuisarchief), waarin het gasthuis met name
wordt genoemd, dateert van 20 mei 1478. Henrick van den Brincke en Johan Oesterhuys,
provisoren van het "sunte Geertruyden Gasthuyse", gelegen bij Johan Haegensteeg (met
deze steeg wordt dus niet de Hagensteeg, die elders in Deventer voorkomt, bedoeld
maar de Winkelsteeg), kopen dan ten behoeve van dit gasthuis een huis en erf, gelegen
tussen het gasthuis zelf en de stadsmuur.
De instelling is echter - zij het misschien onder een enigszins andere naam - zeker
van oudere datum. Op 15 mrt. 1479 wordt namelijk gesproken over het "nije" sunte Geertruyden
gasthuyse. Opmerkelijk is nu, dat ook in 1474 melding wordt gemaakt van "dat nije
gasthuys", dat dan gelegen is in de Winkelsteeg. Op 16 december van dat jaar verkochten
namelijk Willem Kerstkens en zijn vrouw Geertruid aan peter Sloezemaker het vierde
deel van een erf en huis, gelegen in de Winkelsteeg "myt der eenre zyt an der stadmure
en an dat nije gasthuys myt der ander zyt.". Dat we hier zeker met dezelfde instelling
te maken hebben, die later als het St. Geertruidengasthuis bekend zal staan, blijkt
uit een akte van 1 december 1474, waarbij een jaarrente verkocht wordt uit (de helft
van) een erf en huis, gelegen in de steeg tussen Johan Haegen +) en zal. Luydelof
Henricksz. "tussen den nyen gasthuyse en de stadmuer". <br/>Van ditzelfde
"nije" (eigenlijk dus St. Geertruiden) gasthuis nu horen we ook al op 11 mei 1472.
Dan blijkt het "Mye gasthuys" 2 Beierse guldens jaarrente te heffen uit een huis in
de Norenbergstraat. Dezelfde jaarrente komt ook in een akte van 19 okt. 1473 en 7
jan. 1474 ter sprake. Uit dit alles blijkt dus wel zeer duidelijk, dat het geïnventariseerde
gasthuis in ieder geval al op 11 mei bestond. Wanneer we, hiermede nog niet tevreden
en gedachtig aan de akte van 15 mrt. 1497 (inv. no. 3), bij het onderzoek naar de
stichtingsdatum van deze instelling van weldadigheid nòg sterker de nadruk laten vallen
op het "nieuwe" in plaats van op de patrones van dit gasthuis, dan vinden wij reeds
op 27 augustus 1451, dat Willem in de Kerspel 5 Rijnse guldens vermaakt aan "het nije
gasthuys". <br/>Tot 1883 heeft daar inderdaad het St. Geertruidengasthuis
gestaan. In 1483 wordt deze steeg dan ook al de St. Geertruidengasthuissteeg genoemd,
wat naderhand nog weer - tengevolge van de latere bestemming van de stichting - veranderd
werd in Pestengasthuissteeg.
Opgemerkt moet daarbij nog worden, dat de Winkelsteeg in dat stadsgedeelte lag, dat
aangeduid werd met (Achter) Kerspel. Er staat overigens helaas niet bij, of dit nije
gasthuis daar toen lag, zodat we er zonder nadere gegevens nog niet met zekerheid
van uit kunnen gaan, dat we hier met het latere St. Geertruidengasthuis te doen hebben.
Hetzelfde geldt voor het testament van Lubbert Lubberts Schomaker en zijn vrouw Beerte
van 15 sept. 1558 (het grote pestjaar), waarbij ze één Rijnse gulden aan "het nije
gasthuys" nalaten. <br/>Mogelijk was het gasthuis oorspronkelijk gevestigd
in de Diefsteeg. Daar althans verkoopt Sweder Herkynck op 24 maart 1485 aan Lueken
Henrixen een rente uit zijn huis in de Diefsteeg tussen Claes Muller en het "sunte
Geertruyden gasthuys". Ook in 1500 en 1549 is sprake van een huis (van) het St. Geertruidengasthuis,
staande in de Diefsteeg. <br/>Merkwaardig is nog bij dit alles, dat we slechts
één keer (29 nov. 1477) horen van "het olde gasthuys". Daarbij moeten we dan nog uit
de lokalisering opmaken, dat het op dezelfde plaats gelegen is als het "nije sunte
Geertruyden gasthuys" in 1479! <br/>Wat hier echter ook van zij, in ieder
geval kunnen wij dus de geschiedenis van het St. Geertruidengasthuis beginnen te rekenen
vanaf 11 mei 1472, al gaf St. Geertruid, die in de 15e eeuw alom bekendheid in Noordwest-Europa
ondervond, haar naam dan ook waarschijnlijk pas in 1478 aan deze instelling. Verwonderlijk
is dit niet, want de heilige Geertruid (+ 17 mrt 659), dochter van Pippijn van Landen,
en abdis van het vrouwenklooster Nijvel ten zuiden van Brussel, werd algemeen als
patrones tegen de muizen en ratten en dientengevolge als beschermheilige tegen de
pest vereerd. Als zodanig staat zij ook op een muurschildering in de Lebuinuskerk
afgebeeld.
De oorspronkelijke bestemming van het St. Geertruidengasthuis schijnt echter de verpleging
van armen in het algemeen te zijn geweest. De oudste bescheiden omtrent schenkingen
aan dit gesticht spreken steeds van giften ten behoeve van de "gemeine armen", wat
overigens ook heel begrijpelijk is, aangezien de pest immers steeds een ziekte van
voorbijgaande aard was. In het algemeen bemoeide de overheid zich in de middeleeuwen
niet met ziekenverpleging, maar zij maakte een uitzondering voor melaatsen en pestlijders.
Zodoende behoeft het ons niet te verbazen, dat de stedelijke invloed op de gang van
zaken in het St. Geertruidengasthuis, dat nog steeds bestaat, maar dat thans als officieel
stads-ziekenhuis dienst doet, al van 1512 dateert. Op 6 februari van dat jaar besloten
schepenen en raad het St. Geertruidengasthuis en St. Geertruidengilde te combineren,
opdat degenen, die binnen Deventer met "pestilencien" bevallen waren, beqweme herberge"
zouden vinden, terwijl omgekeerd een jaarlang in de gehele stad "voor dat hues ende
die armen seecken, die daer inne komen mogen" zou worden gekollekteerd. Men ziet het:
weliswaar officiële aanwijzing tot opname van pestlijders, maar tegelijkertijd verzorging
van andere arme zieken. Zo is het in de loop der eeuwen gebleven. Er is in de jaren
1567 tot 1570 nog wel een poging gedaan (uitgaande van de Gezworen Gemeente) om de
Mouwyck stichting op de Berg voor een apart te stichten Pestengasthuis te bestemmen
(het heet op 4 okt. 1570, dat "er etlicke godtfruchtige luyde solden zijn, die tott
stifftunge eynes Pestilentien Gasthuyses an den Berch solde etlicke hondert gulden
geven willen"), maar toen schepenen en raad een onderzoek daarnaar instelden, bleek
het, dat de animo, zeker van de zijde van de familie van Mouwijck, hier beslist niet
zo groot voor was , als werd verondersteld.
Ze waren "nochtans uth gueder affectien wal geneyget dieselvige huysingen tot der
armen behoift den kerkmeesteren up ten Berch over te laten", maar meer ook niet. Zodoende
kwam ook van dit plan niets en heeft het gebouwencomplex aan wat tegenwoordig het
Muggenplein heet (destijds Molenstraat of Achterkerspel genoemd), tot 1883 dienst
gedaan. <br/>Er was allang ruimtegebrek: niet alleen burger, maar ook militairen
werden van oudsher ter verpleging in het gasthuis opgenomen. Reeds in de oudste bewaard
gebleven rekeningen worden aparte posten daarvoor aangetroffen. De kosten werden namelijk
op de militaire of stedelijke overheid verhaald. Bij resolutie van 30 april 1771 werd
nog eens herhaald, dat de geneesmiddelen voor militairen niet ten laste van het St.
Geertruidengasthuis zouden komen. In 1859 werden de bestuurders gemachtigd voor de
uitbreiding van het gesticht gebruik te maken van de naastgelegen Infirmerie en in
1871 en 1873 bouwde men in de tuin barakken voor lijders aan besmettelijke zieken.
Doch dit alles was bij het groeiend aantal patiënten onvoldoende. <br/>Op
25 sept. 1882 besloot de gemeenteraad onder goedkeuring van de Gedeputeerde Staten
op zekere voorwaarden blok XIV van de gesloopte vestingwerken aan de Singel aan het
St. Geertruidengasthuis af te staan in ruil voor de eigendommen van dit gasthuis in
Onder de Linden en de Norenbergstraat.
Binnen enkele tientallen jaren was ook het nieuwe gebouw aan de Singel, ontworpen
door de gemeente-architect J.A. Mulock Houwer, alweer te klein. Plannen tot stichting
van een nieuw ziekenhuis werden al in de Eerste Wereldoorlog ontworpen, maar kwamen
pas vlak voor de Tweede Wereldoorlog tot uitvoering op een terrein, gelegen tussen
de Ceintuurbaan en de Fesevurstraat. Op 7 okt. 1940 kon dit gebouwen complex, destijds
zeer modern en up to date, maar thans wederom te klein, worden ingewijd. <br/>Wat
de organisatie van de stichting betreft, zien wij direkt al van de oprichting af als
bestuurders provisoren optreden. In een Concordaat van de Gezworen Gemeente van 24
jan. 1578 wordt uitdrukkelijk gesteld, dat tot provisoren aangesteld moeten worden
leden van de Gezworen Gemeente "na ouden gewoonte". Deze provisoren moeten jaarlijks
rekenschap afleggen aan de overprovisoren, een schepen en een raad, die telkenjare
door de magistraat uit zijn midden gekozen werden. Bij Concordaat van 18 sept. 1551
(later herhaald op 15 febr. 1555) werd officieel bepaald, dat "de provisoren alle
jaar rekenschap moeten doen". De oudst bewaard gebleven rekening van het St. Geertruidengasthuis
is van 1569. Met enkele onderbrekingen is de hele serie tot op heden in het gemeentelijk
archiefdepot aanwezig.
De zorg voor de dagelijkse gang van zaken berustte bij de moeder ( in de 18e eeuw
is er ook sprake van een vader). Men noemde dan ook wel de binnen vader en -moeder.
Wij lezen hier althans in de Kerkeraadsakten van 17 mei 1596, dat men zal omzien naar
een goede moeder in het Pestengasthuis. De oudste functionaresse, die wij met name
kennen, was Jutte, die op 22 aug. 1549 moeder in het St. Geertruidengasthuis was.
<br/>De administratie werd officieel door de provisoren gevoerd, maar in feite
natuurlijk in de vorm van journalen door de moeder voorbereid. Vooral uit het eind
van de 18e eeuw hebben we deze voorbereidende financiële verantwoording (met kwitanties,
opnamebriefjes e.d. als bewijsmiddelen) vrij kompleet over. Aanvankelijk, in de 16e
en 17e eeuw, zien we, dat beurtelings één van de beide provisoren de jaarrekening
aan de stedelijke overheid aanbiedt, zodat men om de twee jaar dezelfde provisor als
rendant aantreft. In de 18e eeuw veranderde dit echter, waarschijnlijk om knoeierij
tegen te gaan: al op 8 jan. 1865 wordt de provisoren bij Concordaat verboden leverantie
te doen aan de gasthuizen "van welk hun de administratie aanbevolen is". <br/>Pas
van 9 nov. 1762 dateert echter de resolutie, waarbij werd bepaald, dat de jaarrekening
op beider naam gedaan zal worden. Belangrijk is ook nog de toevoeging, dat deze administratie
in het gasthuis zelf door de beide bestuurderen gehouden moet worden. Op 4 mei 1775
werd voorgeschreven voor hen te dien einde een kamer in te doen richten, maar reeds
bij Concordaat van 6 april 1719 werd alle provisoren opgelegd niet in hun eigen, maar
in de gasthuizen hun comptoiren te houden.
De financiële situatie der instelling was aanvankelijk verre van gunstig. Men was
in den beginne geheel afhankelijk van giften van medeburgers. In de eerste twintig
jaar van haar "officiële" bestaan (1472-1492) wordt het St. Geertruidengasthuis vijftien
keer met een legaat bedacht, maar slechts drie keer beloopt de schenking meer dan
2 Rijnse guldens per jaar. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de provisoren op
alle mogelijke middelen zonnen om inkomsten te vermeerderen. Het ongelukkige was,
dat sedert 1512 (de officiële aanwijzing van het St. Geertruidengasthuis als instelling
voor pestlijders) de gelegenheid tot opneming wel door de stedelijke overheid weer
gegeven, maar niet bevolen. De meer gegoede pestlijders gaven er de voorkeur aan thuis
te worden verpleegd, zodat in het gasthuis bijna uitsluitend armlastige patiënten
werden opgenomen. Tijdens de pestepidemie van 1580 werd de financiële situatie bepaald
kritiek. In dat jaar dienen de provisoren dan ook een rekwest in om vermeerdering
der inkomsten, die geheel onvoldoende waren voor de ruim 120 opgenomen arme lijders.
De Gezworen Gemeente bepaalt dan, dat de zieken, die in het gasthuis sterven en, ondanks
de wijding van het kerkhof door de bisschop van Groningen in 1566, buiten het gasthuis
begraven willen worden, dit zal worden toegestaan, mits daarvoor 5 goudguldens aan
het gasthuis wordt betaald.
Tevens wordt het de provisoren bij Concordaat van 28 apr. 1580 vergund een jaar lang
voor het gasthuis te kollekteren: "ommeganck in de kerken te houden", en werden de
verpleeggelden voor betalende patiënten tot 5 stuivers "tussen dag en nacht" verhoogd.
De rekening over 1593 vermeldt weer enkele inkomsten, voortgekomen uit schenkingen.
Mede doordat de pest allengs tot de uitgewoede ziektes ging beheren (er waren nog
pestepidemieën in 1603, 1636 en 1655) trad er sedert het einde der 16e eeuw een geleidelijke
verbetering van de financiële toestand op en sloten tenslotte de rekeningen, althans
tot 1795, zelfs vaak met een batig saldo. Zo valt het ook te verklaren, dat het St.
Geertruidengasthuis tot op den dag van heden is blijven bestaan en in de 19e eeuw
nog enkele andere instellingen van weldadigheid, zoals het Grote en Voorster Gasthuis,
het St. Jurriëngasthuis en het Oude Vrouwenhuis met hun schulden en bezittingen in
zich heeft opgenomen, zoals de stichtingssteen van het "nieuwe" ziekenhuis aan de
Singel in 1883 vermeldt. <br/>Het hierna beschreven archief van het St. Geertruidengasthuis
werd vermoedelijk bij de ingebruikneming van het laatste ziekenhuisgebouw op 7 okt.
1940 door het bestuur aan het Oud-Archief der gemeente Deventer overgedragen. De oorlogsjaren
en enkele langdurige daarop volgende vakatures voor de funktie van gemeente-archivaris
maakten, dat het gasthuisarchief vermengd is geraakt met stukken,voornamelijk charters,
die in vroeger jaren door het gemeentearchief van elders werden ontvangen en wegens
hun bijzondere aard niet direkt in het gemeentelijk archiefdepot ondergebracht konden
worden.
Intussen bleek het bovenstaande pas achteraf. Aangetroffen werd een grote hoeveelheid
archivalia, voornamelijk charters, maar ook enkele delen, waarin hoegenaamd geen samenhang
viel te ontdekken. <br/>Pas toen alle gegevens, voorkomend op of in de charters
en delen, op fiches genoteerd en tot een alfabetisch-fonetisch gerangschikte klapper
verwerkt waren, kon bij het doorlopen van deze klapper worden gekonkludeerd, dat zeer
vele stukken deel moeten hebben uitgemaakt van wat eertijds het archief van het St.
Geertruidengasthuis geweest moet zijn. Alle stukken, die op enigerlei wijze met genoemd
gasthuis in verband konden worden gebracht, werden daarom van de hoeveelheid te ordenen
stukken afgescheiden. Van deze resterende archivalia kon vervolgens datgene, wat als
handschriften e.d. naar zijn aard beter thuis hoorde in de Athenaeum bibliotheek en
datgene wat op zijn oorspronkelijke plaats in het depot teruggebracht kon worden door
oude signaturen etc., verwijderd worden.
Na vele ordeningsmogelijkheden beproefd te hebben, werden tenslotte talrijke kleine
en grotere familiearchiefjes gevormd. Het speuren naar personalia van de in de stukken
(meestal transportakten van onroerend goed) genoemde kopers of begunstigers bracht
een opmerkelijk verschijnsel aan het licht: het overgrote deel van de personen, wier
archiefstukken (meestal transportakten van onroerend goed) genoemde kopers of begunstigden
bracht een opmerkelijk verschijnsel aan het licht: het overgrote deel van de personen,
wier archiefstukken in een groter verband (de enkele grotere familiearchieven) konden
worden gebracht, bleek in die zin een zekere relatie tot het St. Geertruidengasthuis
te staan, dat juist de laatste erfgenaam van de veronderstelde familie-archiefjes
meestal provisor van dit gasthuis was geweest. Gezien het meergenoemde Concordaat
van 6 april 1719, waarbij aan alle provisoren werd opgedragen niet in hun eigen, maar
in de gasthuizen hun comptoiren te houden (waarvoor hun bij resolutie van 4 mei 1775
een kamer in het gasthuis werd toegewezen), ligt het vermoeden voor de hand, dat na
het overlijden van de provisoren mèt de meer ambtelijke bescheiden ook hun persóónlijke
stukken in de archiefruimten van het Pestengasthuis terecht zullen zijn gekomen.
De stukken van bepaalde families mogen dan al - naar wij hopen voldoende aannemelijk
te hebben aangetoond - op bovenstaande wijze in dat archief verzeild zijn geraakt,
organisch kunnen ze er echter nooit deel van hebben uitgemaakt, juist omdat aan de
hand van de jaarrekeningen, die vanaf 1569 vrijwel volledig in het gemeentelijk archiefdepot
aanwezig, uitgemaakt kan worden welke ooit de bezittingen en eigendommen van dit St.
Geertruidengasthuis zijn geweest. Alhoewel het derhalve aannemelijk is, dat talrijke
familiearchiefjes samen met en eigenlijk in het archief van het St. Geertruidengasthuis
aan het gemeentearchief zijn geschonken, menen wij toch, dat het juister is, deze
(immers willekeurige) band met dit gasthuis bij de inventarisatie definitief door
te snijden. Van deze aldus "gevormde" familie-archieven is dan ook door de samensteller
van deze inventaris een afzonderlijke inventaris vervaardigd. <br/>Tot de
inventarisatie van de nu afgescheiden stukken en delen, het St. Geertruidengasthuis
betreffende, kon echter toch nog niet zonder meer worden overgegaan, Er bestònd namelijk
al een archief van het St. Geertruidengasthuis, dat door Mr. J. Acquoy beschreven
is in zijn inventaris "Instellingen van weldadigheid", Deventer, 1929. Het door Mr.
Acquoy geïnventariseerd gasthuisarchief omvat voornamelijk de meergenoemde jaarrekeningen.
Het zijn denkelijk de exemplaren, die de overprovisoren afhorende namens de stedelijke
overheid, onder zich hielden en die zodoende in het stedelijk archief belandden. Opmerkelijk
is alleen, dat deze jaarrekeningen over enkele jaren (in te tweede helft der 17e eeuw)
in duplo aanwezig zijn en dat wel alleen over de oneven jaren. Deze "dubbelen" zijn
volkomen identiek en dus niet bijvoorbeeld de afgehoorde rekeningen, die de rendant
"per ongeluk" heeft laten liggen bij degenen, aan wie hij financiële verantwoording
moest afleggen.
Daarnaast omvat het archief van het St. Geertruidengasthuis, zoals dat door Mr. J.
Acquoy in 1929 werd geïnventariseerd, een tweetal charters en een rekwest (met apostille).
Van alle drie stukken mag men aannemen, dat ze door de belanghebbende, i.e. het gasthuis,
zijn bewaard. Toch schijnt dit niet het geval te zijn geweest, althans niet in de
19e eeuw. <br/>Reeds in de anonieme gedrukte "Inventaris van het Deventer
Archief", Deventer, 1870, komen deze stukken voor: de genoemde drie stukken benevens
één jaarrekening onder no. 490, de overige jaarrekeningen onder no. 1569. Waar deze
stukken derhalve sedert "onheugelijke" tijden (wellicht in het omwentelingsjaar 1795,
toen de stedelijke regering het beheer over de Godshuizen geheel en al aan zich trok?)
in stadsbezit zijn geweest, kwam het ons minder juist voor ze te vermengen met de
stukken, afkomstig van de schenking van 1940.
De verdeling van de inventaris in stukken van algemene en stukken van bijzondere aard
kon na herstel der series rekeningen en eigendomsbewijzen geheel op grond van de boven
geschetste organisatie van het gasthuis geschieden. De rubriek Bezittingen is in de
eerste plaats geografisch, vervolgens chronologisch geordend. Bij de rubriek Rekenplichtigheid
werd de gang van zaken, zoals die zich moet hebben afgespeeld (een opklimmende verantwoordelijkheid
van laag naar hoog), zo nauwkeurig mogelijk in de opbouw van de inventaris gevolgd,
voor zover een en ander althans zijn archivalische neerslag vond.
Zegellijst
De zegelaars zijn in alfabetisch-fonetische volgorde opgenomen. Achter elke naam staat
tussen haakjes het jaar, waarin de betrokkene zegelde. Voor zover het niet Deventer
betreft, volgt daarop de funktie of hoedanigheid van de zegelaar, benevens de plaats
waar de zegeling plaats vond. Verder worden er eventuele bijzonderheden vermeld over
de materiële toestand van de zegels. Wanneer er niets vermeld is, betreft het een
zegel in groene was. Als laatste wordt het inventarisnummer vermeld.
- Administratief Bestuur van het voormalig gewest Overijssel, intermediair (1798),
inv. nr. 10h<br/>- Bannier, Joan (1738), rode lak, inv. nr. 11 q<br/>-
Borckeloo, Joan (1683), beschadigd, inv. nr. 11b<br/>- Brouwer, Aert (1742),
plaatsvervangend schout in Olst, rode lak, inv. nr. 13b<br/>- Brouwer, Aert
(1746), plaatsvervangend schout in Olst, rode lak, inv. nr. 13e<br/>- Dapper,
Johan (1758), inv. nr. 19g.<br/>- Deventer, stadzegel (1574), zwaar beschadigd;
met contrazegel, inv. nr. 19a<br/>- Deventer, Salomon van (1798) Zwolle, rode
lak, inv. nr. 10f<br/>- Doorninck, Martinus van (1798), schout in Olst, rode
lak, inv. nr. 10k<br/>- Dwars, Corn. (1737), schout in Olst, zwarte lak, inv.
nr. 11n<br/>- Dwars, Corn. (1738), schout in Olst, rode lak, inv. nr. 11q<br/>-
Eck, Geertruid van Emmerich, genaamd van (1717), rode lak, inv. nr. 11j<br/>-
Emmerich, Geertruid van, genaamd van Eck, (1717), rode lak, inv. nr. 11j<br/>-
Emmerich, Geertruid van, genaamd van Eck, (1717), rode lak, inv. nr. 11j<br/>-
Fockinck, Joost (1727), inv. nr. 19b<br/>- Fockinck, Joost (1727), inv. nr.
19c<br/>- Fockinck, Joost (1730), beschadigd, inv. nr. 19d<br/>- Guelinck,
Jan, (1715), rode lak, inv. nr. 12b<br/>- Hunninck, Christoffer (1716), rode
lak, inv. nr. 12e<br/>- Hunninck, Christoffer (1716), rode lak, inv. nr. 12f<br/>-
Intermediair Administratief Bestuur van het voormalige gewest Overijssel, (1798),
inv. nr. 10h<br/>- Jordens, Gisbert Timan (1727), inv. nr. 19b<br/>-
Jordens, Gisbert Timan (1727), inv. nr. 19c<br/>- Jordens, Hendrik Gerhard
(1758), inv. nr. 19g<br/>- Knaap, Derkje (1792), rode lak, inv. nr. 15c<br/>-
Knoop, Johan Willem (1792) schout in Olst, inv. nr. 15c
- Kruisweg, Anthony (1792), rode was, inv. nr. 15c<br/>- Leefferinck, Jannes
(1721), rode lak, inv. nr. 12h<br/>- Merwede, Adriaan Willem van der (1746),
rode lak, inv. nr. 13e<br/>- Merwede, Gerrit Robert van der (1742), rode lak,
inv. nr. 13b<br/>- Overijssel, Intermediair Administratief Bestuur van het
voormalige gewest. (1798), inv. nr. 10h<br/>- Roël, Dionysius Andreas (1730),
beschadigd, inv. nr. 19d<br/>- Sylvius, Henrich, (1717), rode lak, inv. nr.
11i<br/>- Soll, Hermanus van de (1785) Amsterdam, rode lak, inv. nr. 26a<br/>-
Soll, Hermanus van de (1785) Amsterdam, rode lak, inv. nr. 26d<br/>- Suchtelen,
Henr. van (1683), inv. nr. 11b- Tichler, Henric Wilhelm (1717), rode lak, inv. nr.
11j<br/>- Tichler, Joan (1716), inv. nr. 12a<br/>- Tichler, Joan (1716),
inv. nr. 12f<br/>- Tichler, Joan (1717) schout in Olst, inv. nr. 11i en 11j<br/>-
Voigt, L.T. (1798), rode lak, inv. nr. 10k