Oprichting en opheffing
Het was in de 19e eeuw met de waterbeheersing in het stroomgebied van de Berkel miserabel
gesteld. Molenaars hielden het water bij hun molens zo lang mogelijk vast. Als ze
het eindelijk gingen lossen deden ze dit vaak zo laat, dat overstromingen niet meer
konden uitblijven.
Anderzijds stond de Berkel soms-vooral 's zomers-over grote lengten praktisch droog
en dit was weer een doorn in het oog van de schippers.
Provinciale Staten van Gelderland hadden W.C.A. (Willem) Staring, zoon van de dichter
en broer van de geoloog, gevraagd rapport uit te brengen over de toestand van de Berkel.
In dit rapport, dat in 1845 verscheen, zette hij uiteen hoe slecht het met de Berkel
gesteld was en droeg hij adviezen aan voor een eventuele verbetering [NOTE Archief
Waterschap van de Berkel 1882-1936, inv. nr. 369] .
Staring adviseerde o.a. tot oprichting van een waterschap over te gaan. Toen Gedeputeerde
Staten met dit voorstel in de Statenvergadering kwamen leidde dit tot een storm van
protest uit het gebied. Het resultaat was dat Staring's plannen in het archief werden
opgeborgen [NOTE Zie verder: de Jong, Marsman-Slot en Schroven] .
Er kwamen initiatieven uit geheel andere hoek. Bij circulaire van 20 juli 1861 nodigden
mr. J.E.H. baron van Nagell, burgemeester van Laren en Q.G.N. Heereman, zijn ambtgenoot
van Neede, een aantal Gelderse en Overijsselse gemeenten uit voor een vergadering,
om te praten over mogelijke kanalisatie van Berkel en Regge en verbetering van de
ontwatering van het betrokken gebied.
Willem III gaf bij besluit van 1 mei 1862, nr. 77, toestemming aan de Gedeputeerde
Staten van Gelderland en Overijssel, om de betrokken gemeenten te machtigen met elkaar
in overleg te treden [NOTE B.v. Archief gemeente Lochem 1813-1936; ingekomen brieven
1862, verz. Nr. 135] .
Op 9 december 1862 kwamen "aan de Viersprong onder Markelo" [NOTE Inv. nr. 1 (vergadering
d.d. 9 december 1862)] gecommitteerden van een aantal Gelderse en Overijsselse gemeenten
bijeen, zij het dat nog niet alle afgevaardigden de officiële status van " gecommitteerde
" bezaten.
De commissie hield eigenlijk al in 1873 op te functioneren, zij het dat zij een zieltogend
bestaan heeft geleid tot 1877 (zie verder hoofdstuk IV-2).
Gebied
Bij die eerste vergadering waren afgevaardigden aanwezig van Zutphen, Warnsveld, Gorssel,
Lochem, Laren, Borculo, Neede, Eibergen, Goor, Markelo, Diepenheim, Wierden, Haaksbergen
en Enschede.
Een aantal gemeenten, waaronder Rijssen, Hellendoorn en Lonneker verscheen, ondanks
een oproep, hetzij aanvankelijk niet, hetzij nimmer ter vergadering.
In 1869 zouden wel de gemeenten Ambt Almelo, Tubbergen en Weerselo tot het overleg
toetreden.
Bestuur en bestuursinrichting
Alle bij de Berkel-Regge commissie aangesloten gemeenten wijzen een gecommitteerde
in de algemene vergadering aan.
De gecommitteerden benoemen een commissie van zeven leden, die het dagelijks bestuur
zal vormen. Vier leden komen uit Gelderland, de andere uit Overijssel.
In een later stadium is het bestuur met een lid uit Overijssel uitgebreid en is de
voorzitter niet langer " bestuurslid uit haar midden ". Hierdoor komt het totaal aantal
bestuursleden op negen.
Van Nagell is in de praktijk altijd voorzitter van de Berkel-Regge commissie gebleven,
zij het dat hier in 1864 een reglementswijziging voor nodig was. In het reglement
was namelijk opgenomen dat de voorzitter uit de leden van het bestuur gekozen diende
te worden. Deze regel moest worden gewijzigd toen Van Nagell lid werd van het college
van Gedeputeerde Staten van Gelderland en derhalve niet langer burgemeester van Laren
kon blijven en dus geen afgevaardigde van deze gemeente.
Mr. C.J. Sickesz, later de eerste watergraaf van het Waterschap van de Berkel, [NOTE
C.J. Sickesz is watergraaf van het Waterschap van de Berkel geweest van 1882 tot 1889
en van 1901 tot 1904.] werd in Van Nagell's plaats afgevaardigde van Laren. Sickesz
zou later ook secretaris van de commissie worden.
Ook dit was volgens het reglement aanvankelijk niet mogelijk. Daarin stond dat de
secretaris " buiten haar midden " benoemd diende te worden. Het was de gemeentesecretaris
van Laren, W. Huender, die deze post het grootste gedeelte van de tijd dat de Berkel-Regge
commissie bestond, zou bekleden.
Taak en uitvoering
Plan Stieltjes
De commissie verzocht ingenieur T.J. Stieltjes de nodige plannen op te stellen. Hij
accepteerde de opdracht en bracht in 1871 rapport uit.
De kern van het plan Stieltjes was als volgt:
De Berkel zou van Zutphen tot Lochem zodanig gekanaliseerd moeten worden dat deze
voor schepen van 100 tot 150 ton bevaarbaar zou zijn.
Schepen van dit tonnage zouden via een zijkanaal naar Almelo, het geplande en in 1904
ook inderdaad gereedgekomen, Kanaal Almelo-Nordhorn [NOTE Wittgen 58 e.v.] en vandaar
de Eems moeten kunnen bereiken.
Ook Rijssen zou bereikbaar moeten zijn. Vandaar zou men dan weer via de Regge naar
de Vecht kunnen varen.
De Berkel zou vanaf Lochem stroomopwaarts tot de Duitse grens alleen voor kleinere
schepen-tot ca. 50 ton-bevaarbaar moeten zijn. Via zijkanalen zouden Neede en Haaksbergen
bereikbaar moeten worden.
Het idee om van Eibergen of Rekken af Enschede en Lonneker per schip bereikbaar te
maken heeft men al zeer spoedig laten varen. Deze plaatsen lagen zo hoog dat voor
de realisatie kostbare sluizen noodzakelijk zouden zijn.
Resultaat van het plan Stieltjes
Het plan werd ingezonden bij de Minister van Binnenlandse Zaken. De Minister van Koloniën,
tijdelijk belast met het Departement van Binnenlandse Zaken, keurde het bij missive
van 5 juli 1872 [NOTE Inv. nr. 1 (vergadering d.d. 3 mei 1873) en inv. nr. 5 ingekomen
brieven nr. 205] in grote lijnen goed.
De commissie nam op grond van jurisprudentie aan dat de Wet van 16 september 1807
nog van kracht was. Hieruit trok zij de conclusie dat " het maken van kanalen in verband
gebragt met het oprigten van Waterschappen om de waterafvoer te bevorderen, niet kan
plaats hebben ". [NOTE Zie memorie van toelichting, die in ca. 1877 bij het plan Stieltjes
is gevoegd, inv. nr. 37]
Een oplossing meende men gevonden te hebben in het oprichten van twee waterschappen,
één van de Regge en één van de Berkel.
Deze waterschappen zouden met de bij het verbeteren van de scheepvaartmogelijkheden
belanghebbende gemeenten een maatschappij moeten oprichten ter bevordering van dit
doel [NOTE Inv. nr. 1 (vergadering d.d. 3 mei 1873)] .
Al deze plannen werden naar de beide Gedeputeerde Staten gezonden. Gelderland ging
akkoord. Overijssel niet. Deze provincie was van mening dat niet aan het totstandkomen
van een waterschap mocht worden meegewerkt, omdat niet 2/3 van de betrokken grondeigenaren
dat wenste.
Eigenlijk betekende dit reeds het eind van de commissie: de gecommitteerden van de
gemeentebesturen meenden dat het mandaat dat hen voor het overleg was verleend, was
vervallen [NOTE Inv. nr. 1 (vergadering d.d. 3 mei 1873)]
In 1877 kwam er nog een keer beweging in de zaak; op de begroting van de Tweede Kamer
werd namelijk geld uitgetrokken voor verbetering van Berkel en Regge. De Minister
van Binnenlandse Zaken verzocht de Commissaris des Konings in Gelderland te proberen
de beide provinciale besturen alsnog op een lijn te krijgen. Overijssel volhardde
in zijn standpunt: het zag niet in dat een Berkelverbetering c.a. deze provincie tot
voordeel zou kunnen strekken.
Stieltjes' plannen werden in het archief opgeborgen.
Archief en verantwoording van de inventarisatie
Het archief van de Berkel-Regge commissie berust in de archiefbewaarplaats van het
Waterschap van de Berkel te Lochem [NOTE Sinds de waterschapsfusie van 1997: in de
archiefbewaarplaats van het Waterschap Rijn en IJssel te Terborg.] .
Omdat de commissie streefde naar oprichting van o.a. een Berkelwaterschap en omdat
de zoon van de voorzitter (A.J. baron van Nagell) en de laatste secretaris van de
commissie (Sickesz) dezelfde personen waren als resp. de tweede en de eerste watergraaf
van het Waterschap van de Berkel is het begrijpelijk dat het archief van de commissie
na de oprichting van het Waterschap van de Berkel in 1882 aan dit schap is overgedragen,
zij het dat hier geen archiefstukken over zijn gevonden.
De indeling van de inventaris is ontleend aan het door prof. dr. J.L. van der Gouw
opgestelde inventarisatieschema voor polder- en waterschapsarchieven.
Het archief van de commissie beslaat ca. 1 m en maakt een tamelijk volledige indruk,
zij het dat van het plan Stieltjes zoals dat naar de beide betrokken Gedeputeerde
Staten gezonden is geen compleet exemplaar is behouden voor het commissie-archief.
Het archief is eenvoudig toegankelijk.
De formeel gelijksoortige archiefbescheiden zijn tot series gerangschikt.
Er is een agenda op de ingekomen stukken, zij het dat deze na 15 augustus 1872 (ingekomen
brief nr. 205) niet langer is bijgehouden.
Er is een aantal niet in de agenda opgenomen brieven van voor deze datum. Deze zijn
thans tot een serie bij elkaar gevoegd.
Ook de na 15 augustus 1872 ingekomen brieven zijn, onder een apart inventarisnummer,
chronologisch gerangschikt.
De volgorde van beschrijvingen in de rubrieken is chronologisch.
Als bijlage is een lijst van kaarten opgenomen. De daar onder nr. 5 opgenomen kaart
(inv. nr. 42) dateert van na de opheffing van de commissie, maar heeft wel betrekking
op het plan Stieltjes. Reden waarom deze kaart bij het commissiearchief is gelaten.
Literatuurlijst
(Jong, P.J. de). De Berkel beschouwd. Zutphen, 1982
Marsman-Slot, H.A.C. Inventaris van het archief van het Waterschap van de Berkel 1882-1936.
Lochem, 1985
Schroven, B.H. " De Berkel-verbetering ". Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch
Aardrijkskundig Genootschap. Jaargang 1899
Staring, W.C.A. Verslag over den toestand der Berkel en ontwerp tot verbetering van
die rivier. Zutphen, 1845
Wittgen, A.B. " Schets van de ontwikkelingsgeschiedenis van het Twentse landschap
" in: Vereniging Vrienden van Meester Bernink's Museum Natura Docet / Stichting Heemkunde
Denekamp, uitg. Het Landschap van Twente. Denekamp, 1986