Ten geleide
Bij besluit van Provinciale Staten van Gelderland van 14 maart 1961 (Provinciaal Blad
nr. 69 van 1 september 1961) werd per 1 januari 1962 in het leven geroepen het Polderdistrict
Rijn en IJssel, en werden tegelijkertijd opgeheven:
- het Polderdistrict Lijmers;
- het Polderdistrict Baarbroeksche Dijk en Angerlosche Zomerdijken, en
- de buitenpolder Loerbeek, wier archieven ingevolge artikel 23 van genoemd besluit
aan het nieuwe Polderdistrict moesten worden overgedragen. De beschrijving van deze
"oude archieven", met de eventuele gedeponeerde archieven vindt de gebruiker hierachter.
De ordening en inventarisatie van de archieven vond plaats in de jaren 1973-1975,
waarbij wegens het grotendeels ontbreken van enige oorspronkelijke ordening te werk
is gegaan naar analogie van andere, vergelijkbare polderarchieven.
De door de onderscheidene besturen ontvangen en hier en daar slechts fragmentarisch
bewaard gebleven series Provinciale Bladen en Provinciale Aanschrijvingen zijn zo
veel mogelijk verzameld tot twee min of meer complete series, en beschreven in het
aanhangsel tot deze inventarisatie. De dubbelen alsmede zeer grote hoeveelheden andere
vernietigbare stukken zijn verwijderd.
Huis Aerdt, december 1975.
J.W. van Petersen.
Inleiding
Op Onze Lieve Vrouwe Lichtmis (2 februari) van het jaar 1328 bezegelden de graven
Reinoud van Gelre en Diederik van Kleef een landbrief voor de Liemers, in welke streek
beide heren belangen hadden.
Uit deze akte blijkt dat de Liemers toen al voor een groot deel bedijkt was en dat
de ontwatering door middel van een sluis bij Giesbeek plaatsvond.
Zowel dijken als weteringen werden beheerd volgens gewoonterecht. De landbrief bracht
in die toestand verandering, in dier voege dat voortaan naar het (een jaar tevoren
vastgelegde) dijkrecht van Betuwe zou worden gehandeld. Alle dijken in de Liemers,
van Offlande (bij Babberich) tot Giesbeek, zouden onder dit dijkrecht vallen. Bovendien
zouden nog twee sluizen worden aangelegd, en bijbehorende weteringen worden gegraven,
waarvan de kosten morgentalsgewijs over de geërfden, met inbegrip van die uit het
Graafschap Bergh (Westervoort ?) zouden worden omgeslagen.
Ook nadat de grenzen tussen het Gelderse en Kleefse gebied in de Liemers waren gefixeerd
bleef de in 1328 in het leven geroepen polderorganisatie bestaan. Het bestuur van
deze Liemerse Schouwpolder bestond uit een door de Kleefse overheid aangestelde dijkgraaf
en zeven heemraden, waarvan er vijf het Kleefse Ambt Lijmers en twee de Gelderse gebieden
(resp. de Heerlijkheid Westervoort en de Baronnie van Baer en Lathum) vertegenwoordigden.
Later werd het bestuur uitgebreid met een drietal gedeputeerden uit de geërfden.
De geërfdendagen werden aanvankelijk op of omstreeks Sint Gertrudis (17 maart) in
de kerk van Oud-Zevenaar gehouden, doch later verplaatst naar het stadhuis te Zevenaar.
In de jaren 1609-1614 heeft de Schouwpolder een eigen dijkrecht opgesteld, hetgeen
echter niet van hogerhand werd goedgekeurd. Toch schijnt men later van een aantal
artikelen daarvan gebruik gemaakt te hebben.
In 1643 bepaalde de Gelderse Landdag dat voortaan, althans in het Gelderse gedeelte,
het in 1640 aan vier Betuwse bovenambten toegekende dijkrecht zou worden toegepast.
Of men zich in het Kleefse deel hieraan heeft geconformeerd is niet bekend. In 1767
kwam daar tot stand het "Erneuertes Deich- Schau- Graben und Schleuszen Reglement",
dat uitdrukkelijk ook voor de Lijmers van toepassing was.
Bij besluit van de geërfdendag van 10 juni 1771 werd bij meerderheid van stemmen besloten
dit uitgebreide en voor die tijd moderne reglement, dat onder meer de dijkplicht afschafte,
aan te nemen.
De Gelderse heren, wars als ze waren van dergelijke "nieuwigheden" hadden tegengestemd,
en meenden dat een dergelijk ingrijpend besluit slechts met algemene stemmen had kunnen
worden genomen.
Aangezien men nu van weerskanten allerlei reeds langer bestaande grieven naar voren
gingen brengen, ontaardde een en ander in een formeel geschil, dat zijn hoogtepunt
vond in het besluit van de geërfdendag van 1 juni 1772, tot algehele separatie van
de Kleefse en Gelderse gebieden.
De Kleefse overheid die alle besluiten van de geërfdendag moest goedkeuren, weigerde
echter haar fiat in dezen, en drong aan op overleg. In 1774 werd tenslotte overeenstemming
bereikt over de kwestie, in dier voege dat voortaan in de Gelderse gebieden het Betuwse
dijkrecht zou worden toegepast, en in het Kleefse deel het Kleefse recht. Bij de dagelijkse
gang van zaken werd in de praktijk het Kleefse recht toegepast. Ook na de soevereiniteitsoverdracht
van de Kleefse gebieden in 1816 bleef deze toestand bestaan (bevestigd bij K.B. d.d.
10 februari 1825 nr. 166).
Eerst de invoering van het " Reglement op het beheer der rivierpolders in de Provincie
Gelderland " bracht hierin per 1 januari 1838 verandering. Ingesteld werd toen het
Polderdistrict Lijmers, bestaande uit de voormalige Lijmerse polder en de voormalige
dijkpolder Babberich en Holthuizen. Het district oefende toezicht uit over drie dorpspolders:
" Lathum, Bahr en Giesbeek ", " Geldersoord en Westervoort "en " Babberik, Holthuizen,
Didam, voor zoover eenige landen er onder behooren".
Hoewel G.S. bij art. 7 van hun besluit van 15 december 1837 (Prov. Blad nr. 90) aan
het districtsbestuur opdroegen om de archieven van "zoodanige polders, als welke gesupprimeerd
en met eenen anderen polder vereenigd worden over te nemen", is dit blijkbaar met
het archief van de Babberich-Holthuizense dijkpolder niet geschied. Over deze polder,
die in ieder geval al in 1546 bestond [NOTE Inv. nr. 983, fol. 8 vo.] , is dan ook
weinig bekend. Het bestuur ervan bestond sinds de invoering van het Kleefse reglement
van 1767 uit een dijkgraaf en drie heemraden. Het erfdijkgraafschap was verbonden
aan de havezate Camphuyzen. Op het gemeentearchief van Zevenaar berust een in 1778
door de gebroeders Friederich en Balthasar Loeffler vervaardigde " Carte von der Situation
des Babberich und Holthausensen Schau Polders ", waaruit blijkt dat de polder werd
begrensd door Didams grondgebied, de Eltense heide, de Oude Rijnbandijk en de Oud-Zevenaarse
Landweer. De zojuist genoemde bandijk schijnt echter maar voor een deel onder de schouw
van deze polder gestaan te hebben.
In 1848 [NOTE Archief G.S. van Gelderland, inv. nr. 19 W 12/1] deelden de geërfden
van de vroegere Babberich Camphuizense polder mede dat hun polder aan beide zijden
door dijken van de Lijmers werd ingesloten, en " dat het bovenste gedeelte der dijken
aan de Eltense heide tot de gecombineerde polder behoorde, dat de dijken van de Babberichse
polder daarop beginnen en zoo wel boven het geslechte vak, waarin de overlaat in 1810
gelegd is, als beneden dit vak of overlaat voortliepen, om weder aan de dijken der
Lijmers aan te sluiten ...".
In het oudste dijkboek van de Lijmers (inv. nr. 983) komt dit dijksgedeelte voor onder
het hoofd " Palijck van Herden Schou ". Blijkens aantekeningen in het zelfde boek
werden in de jaren 1699 en 1700 bij wijze van limietscheiding stenen posten aan begin
en einde van dit dijkstuk geplaatst.
In 1857 werd het grondgebied van het polderdistrict enigszins uitgebreid. Namelijk
bij het besluit van Provinciale Staten d.d. 18 juli van dat jaar, waarbij werd besloten:
"1. de landen groot ongeveer 126 bunder die voor de aanleg van de Lijmersche overlaatkade
buitendijks gelegen waren, die sedert de verhooging dier kade tot bandijkshoogte feitelijk
een integrerend deel van het polderdistrict de Lijmers geworden zijn, in de circumscriptie
van het polderdistrict Lijmers op te nemen, zonder nogtans de omschrijving van het
district op staat A van het reglement op het beheer der rivierpolders te veranderen,
en
2. te bepalen dat die landen op het kohier tot invoering van polderlasten zullen gebragt,
doch niet in de lasten van genoemd polder-district aangeslagen worden.
Bij besluit van Provinciale Staten d.d. 16 juli 1936 (Provinciaal Blad nr. 47 van
17 februari 1937) onderging het grondgebied andermaal een vergroting, en wel de gronden
in de zogenaamde " Geldersche Pley ". Ook deze gronden (ca. 130 ha) werden niet in
de lasten van het district betrokken.
Bij besluit van Provinciale Staten d.d. 10 juli 1953 (Provinciaal Blad nr. 183 van
12 oktober 1953) werden de dorpspolders alsmede de administratieve afdeling " Privatieve
Lijmerse Polder " per 1 januari 1954 opgeheven, en bij het Polderdistrict Lijmers
gevoegd, met dien verstande dat voor het gebied van de voormalige dorpspolder Babberik,
Holthuizen, Didam een afzonderlijke administratieve afdeling met een eigen comptabiliteit
werd gevormd.
De archieven van de opgeheven dorpspolders werden ingevolge artikel VI van genoemd
besluit bij het archief van het district gedeponeerd.
Bij besluit van Provinciale Staten van 1 april 1957 (Provinciaal Blad nr. 39 van 2
mei 1958) werd de buitenpolder van Bahr en Lathum per 1 juli 1958 opgeheven, en als
afzonderlijke buitenafdeling, genaamd "Lathumse Waarden ", met een eigen comptabiliteit,
bij het polderdistrict gevoegd.
Over de lotgevallen van het archief van het polderdistrict is weinig bekend. In 1755
besloot men " een kast alhier in het Raadhuijs maeken te laten, om daer in de schouwnaerigten
en protocollen te conserveren ".
Het archief schijnt dus, althans in de 18e eeuw bewaard te zijn op het stadhuis van
Zevenaar, waar ook werd vergaderd. In de 19e eeuw werd de secretarie met het archief
ondergebracht in een huis aan de Wittenburgstraat. De heer G.L. van den Helm, burgemeester
van Batenburg, inventariseerde het archief in 1889, volgens het toen gebruikelijke
alfabetische systeem. Vooral bij de stukken ouder dan de 19e eeuw bleken beschrijvingen
en inhoud van dossiers en pakken nogal eens niet te kloppen. In 1920 werd een gebouw
aan de Kerkstraat aangekocht en gedeeltelijk als secretarie annex archiefruimte ingericht.
In 1955 werd dit pand verkocht, doch het door het polderdistrict gebruikte gedeelte
bleef vooralsnog als zodanig in gebruik. In 1959 werd een gedeelte van het archief
tijdelijk in de archiefbewaarplaats van de gemeente Zevenaar geplaatst, vanwaar het,
enige jaren geleden, samen het overige deel, naar Huis Aerdt werd overgebracht.
Het lopende archief van de dorpspolder Babberich, Holthuizen, Didam is tijdens de
laatste wereldoorlog verloren gegaan. In 1928 waren echter de stukken van vóór 1900
daterende overgedragen aan het districtsarchief, zodat dit oudste deel bewaard bleef.
Het archief van de dorpspolder Geldersoord en Westervoort kon worden aangevuld met
enige stukken die, wegens een cumulatie van functies, in het archief van de Ned. Herv.
gemeente van Westervoort verzeild waren geraakt.
Buitenpolder van Bahr en Lathum
Een in juni 1856 voorgevallen overstroming was er de oorzaak van dat nog hetzelfde
jaar een aantal geërfden van de buitenwaarden van Bahr en Lathum zich tot het Provinciaal
Bestuur richtte, met het verzoek dat over de genoemde waarden een polderbestuur aangesteld
werd, opdat de waterkeringen in een betere toestand gebracht zouden kunnen worden.
Nadat het request door bemiddeling van de burgemeester van Angerlo ter inzage was
gelegd, en daarop geen bezwaren waren ingekomen, besloten Provinciale Staten in hun
vergadering van 18 juli 1857 (Prov. Blad nr. 79 van 22 september 1857) tot opneming
van de polder onder het gebied van het reglement op het beheer der rivierpolders.
De ligging van de buitenpolder werd daarbij als volgt omschreven: "... onder de gemeente
Angerlo, langs den regter IJsseloever, aan de andere zijde begrensd door den bandijk
van het polder-district de Lijmers, een aanvang nemende bij den afweg naar het veer
den Steenwaard en eindigende bij de uitwatering bovenwaarts het huis Bahr." Een eeuw
later, bij besluit van Provinciale Staten van 1 april 1957 (Prov. Blad nr. 39 van
2 mei 1958) werd de polder per 1 juli 1958 opgeheven en toegevoegd aan het gebied
van het Polderdistrict Lijmers. Het aldus toegevoegde gedeelte werd overigens een
afzonderlijke buitenafdeling, genaamd "Lathumse waarden", met een eigen begroting
en rekening. Het archief van de opgeheven polder werd ingevolge art. 12 van laatstgenoemd
besluit overgebracht naar de archiefbewaarplaats van het Polderdistrict.