Organisatie
In de grondwetten van 1814 en 1815 werd de bepaling opgenomen dat iedere provincie
afzonderlijk nieuwe regels moest vaststellen voor de lokale bestuurlijke inrichting.
Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen "steden" en "gemeenten ten plattenlande".
Groenlo behoorde reeds eeuwen tot de stemhebbende steden in de graafschap Zutphen.
Het bestuursreglement voor de steden in de provincie Gelderland werd op 5 november
1815 bij Koninklijk Besluit vastgesteld. Met ingang van 1 januari 1816 trad het in
werking.
Voor Groenlo betekende het nieuwe reglement dat het bestuur werd opgedragen aan zeven
raadsleden waaronder twee burgemeesters. Per 1 januari 1816 werden benoemd: J.A. Hummelink,
E. Huiskes, G. Dieperink, J.F. Knikkink, B.H. Egberts, H.G. Santvoort en ene Hofman.
De beide eersten werden benoemd tot burgemeesters.
De koning benoemde de burgemeesters, de eerste keer zonder tussenkomst van de raad,
daarna uit een voordracht van drie personen door de raad. Zij werden benoemd voor
twee jaar. Jaarlijks trad één burgemeester af, die echter onmiddellijk herkiesbaar
was. Ieder jaar werd bij loting bepaald wie als president-burgemeester optrad met
een "concluderende" stem.
Het dagelijks bestuur van de gemeente lag in handen van beide burgemeesters. Daarnaast
hadden zij onder andere het toezicht op alle sociale instellingen in de stad. De president-burgemeester
was tevens ambtenaar van de burgerlijke stand.
De raadsleden werden voor het leven benoemd. De eerste maal na de inwerkingtreding
van het reglement benoemde de koning de leden, vervolgens werden zij gekozen door
een plaatselijk kiescollege bestaande uit 12 personen. De verkiezing van de raad geschiedde
in een besloten vergadering. De gegoede burgerij van de stad koos op haar beurt de
leden van het kiescollege. Jaarlijks traden vier leden van het kiescollege af.
Raadsvergaderingen vonden plaats al naar gelang de burgemeesters dat nodig vonden,
met dien verstande, dat vergaderingen voor de vaststelling van de begroting en de
jaarrekening verplicht waren.
De raad benoemde de gemeentesecretaris en de gemeente-ontvanger. Andere vacatures
("mindere bedieningen") werden beurtelings door de raad en de burgemeesters begeven.
Het stadsreglement van 1815 bleef slechts acht jaar van kracht. Bij Koninklijk Besluit
van 8 januari 1824 werd een nieuw reglement vastgesteld. Het stadsbestuur bestond
voortaan uit twee wethouders en negen raadsleden waaronder één burgemeester. Wethouders
en burgemeester werden door de koning uit de raad benoemd. De benoeming van de raadsleden
was, gelijk in het oude reglement, voor het leven. De wethouders namen voor twee jaar
plaats en de burgemeester voor zes jaar. Behoudens de eerste maal koos een kiescollege
bestaande uit 18 personen de raad. De eerste keer gebeurde dit door de koning.
Burgemeester en wethouders vormden het dagelijks bestuur van de stad.
Vergaderingen van de raad werden bijeen geroepen door de burgemeester. De benoeming
van de gemeentesecretaris en de gemeente-ontvanger geschiedde ook in deze periode
door de raad.
Het stadsreglement van 1824 is van kracht geweest tot aan de invoering van de door
Thorbecke ontworpen gemeentewet van 1851 (Staatsblad 85). Vanaf die tijd is de organisatie
van alle gemeentebesturen in Nederland uniform. Het onderscheid tussen steden en plattelandsgemeenten
kwam te vervallen. In de periode tot aan 1928 is deze wet niet essentieel gewijzigd.
In de gemeentewet werd het bestuur opgedragen aan een gemeenteraad, een college van
burgemeester en wethouders en een burgemeester.
De gemeenteraad werd rechtstreeks gekozen door de inwoners van de gemeente. Een zittingsperiode
duurde zes jaar, waarbij om de twee jaar een derde deel van de leden aftrad maar terstond
herkiesbaar was.
Uit de raad werden, ook voor zes jaar, twee wethoud
Volgens periodieke aftreding, om de drie jaar, trad een wethouder af die echter voor
herverkiezing in aanmerking kwam. De burgemeester tenslotte kreeg zijn benoeming,
voor zes jaar, van de koning ook met de mogelijkheid tot herbenoeming.
Het in de gemeentewet vastgelegde systeem van periodieke aftreding van raadsleden
en wethouders kwam later te vervallen.
De zittingsperiode van raadsleden en wethouders werd gewijzigd tot vier jaar.
De gemeenteraad werd belast met de regeling en het bestuur van de gemeentelijke huishouding.
Het "regelen" hield voornamelijk in het opstellen en uitvaardigen van gemeentelijke
verordeningen. De raad vergaderde minstens zes keer per jaar en verder zo vaak als
de burgemeester of burgemeester en wethouders dat nodig achtten.
Het dagelijks bestuur van de gemeente was in handen van het college van burgemeester
en wethouders. De burgemeester, voorzitter van de raad en het college van burgemeester
en wethouders, zorgde voor de directe uitvoering van de besluiten van de raad en van
het college. Daarnaast was hij onder meer hoofd van de plaatselijke politie en brandweer.
Lijst van burgemeesters vanaf de invoering van de gemeentewet over de periode van
dit archief
1850-1871
H.J. Huiskes
1871-1877
A.M.C. van Bommel
1878-1893
H.F. Hesselink van Suchtelen
1893-1901
G.N. de With
1901-1911
M.P.T. Baron van Sytzema
1911-1945
Th.J.A. Kraakman
Lijst van gemeentesecretarissen vanaf de invoering van de gemeentewet over de periode
van dit archief
1850-1879
H.G. van der Kraan
1879-1918
H. van der Eynden
1918-1920
A.A.B. van der Meulen
1921-1947
J.J.A. van der Riet
Kiesgerechtigde inwoners
Krachtens de stadsreglementen van 1815 en 1824 werden de leden van de gemeenteraad
gekozen door een kiescollege. Het kiescollege werd op zijn beurt gekozen door alle
kiesgerechtigde inwoners van de gemeente. Dit systeem van getrapte verkiezing van
de gemeenteraad is in Nederland tot aan 1851 gehandhaafd.
Vanaf 1851 werd het stadsbestuur door middel van directe verkiezingen gekozen.
Niet alle inwoners waren kiesgerechtigd. Tot aan de grondwetsherziening van 1917 kende
Nederland het "censuskiesrecht". Bij censuskiesrecht is het recht tot kiezen afhankelijk
van de belastingsom (de census) die betaald werd aan grond-, personele- en patentbelasting
inclusief de rijksopcenten.
Bovendien mochten alleen mannelijke inwoners hun stem uitbrengen. Het kiesrecht werd
in de loop van de negentiende eeuw geleidelijk verruimd door de census aan te passen.
De belangrijkste veranderingen dateren van 1887 [NOTE Staadsblad 212] en 1896 [NOTE
Staadsblad 154] . In 1887 werd ook kiesrecht verleend aan inwoners die "kentekenen
van maatschappelijke welstand en geschiktheid" vertoonden. Feitelijk werd daarmee
reeds het censuskiesrecht verlaten en een attributief kiesrecht ingevoerd. In 1896
volgde een aanzienlijke verlaging van de census. In de grondwet van 1917 werd het
algemeen kiesrecht vastgelegd voor alle mannen en het actief kiesrecht voor vrouwen
boven de 23 jaar. Uiteindelijk heeft de grondwetswijziging van 1922 geleid tot het
algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen.
Het archief
Ordening
Het onderhavige archief over de periode 1811 tot 1919 is geordend volgens een seriestelsel.
Zo zijn onder andere de volgende, vaak omvangrijke, series te onderscheiden: Notulen
van de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders, ingekomen stukken,
afschriften van uitgaande stukken, begrotingen, rekeningen, bijlagen bij de rekeningen
en gemeenteverslagen. Toen samensteller dezes in 1990 de inventarisatie ter hand nam,
was deze oude orde grotendeels intact.
De ongenummerde ingekomen stukken, de stukken die niet in de indicateur voorkomen,
zijn wellicht bij vroegere inventarisatiepogingen tussen de serie geplaatst.
De vele aanwezige losse archiefbescheiden kunnen om practische redenen van het archief
zijn afgescheiden omdat ze door de administratie veelvuldig werden geraadpleegd. Maar
ook kan een niet correct archiefbeheer hiervan de oorzaak zijn. Tussen 1920 en 1932
werd een rubriekenstelsel toegepast.
Verzorging
Voor zover de fysieke omvang van de archiefbescheiden dit toelaat is het archief opgeborgen
in zuurvrije archiefdozen, de zogenaamde "Amsterdamse dozen". Losse stukken zijn verpakt
in omslagen van zuurvrij papier.
Door het feit dat het stadsarchief daterend van voor 1811 bij restauratie en conservering
steeds de prioriteit heeft gehad, is er op het moment van de samenstelling van deze
inventaris (1995) aan het onderhavige archief op dit gebied nauwelijks iets gedaan.
De twijfelachtige papierkwaliteit van vooral de 19e eeuwse stukken zal in de toekomst
dwingen tot aktie.
Inventarisatie
Na de toetreding in 1983 van de gemeente Groenlo tot het Streekarchivariaat Oost Gelderland
[NOTE later: Regio Achterhoek] is achtereenvolgens door mej. F. van Geyn, mevr. A.
Kuiper, heer R. Wartena en ondergetekende aan de inventarisatie van het archief gewerkt.
Daar het gehele overgedragen archief werd geïnventariseerd moesten enkele cesuren
worden aangebracht.
Uiteindelijk is ervoor gekozen het stadsarchief te laten eindigen in 1811, het jaar
van de invoering van de stedelijke administratie volgens Frans model. Dit jaartal
is verkozen boven het jaar 1813, hetgeen een geschiedkundige breuk betekende [NOTE
de aanvang van het Koninkrijk] of 1816 [NOTE invoering van een nieuw bestuursreglement]
. Deze beide laatste jaren betekenden echter geen duidelijke administratieve cesuur.
Eindjaar van het onderhavige archief is 1932. Tot dat jaar werd achtereenvolgens een
seriestelsel en een rubriekenstelsel gehanteerd.
Daarna werd de zaaksgewijze ordening volgens de Basis Archiefcode voor de Gemeentelijke,
Regionale en Provinciale Administraties van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
ingevoerd.
Ook hier is weer sprake van een duidelijke administratieve cesuur.
Om praktische redenen is het in enkele gevallen niet mogelijk geweest deze jaren te
hanteren in verband met ondeelbaarheid van archiefbescheiden
Verwijzing
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal
volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte
aanhaling.
VOLLEDIG:
Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers, Doetinchem. Toegang 0139 - Gemeentebestuur Groenlo,
1811-1932
VERKORT:
NL-DtcSARA 0139
Subjects:
APEX
MYLEX
Gemeentearchief
Algemeen bestuur en Politiek
Gemeentebestuur Groenlo
Nieuwjaarscommissie Groenlo