Boerenbonden
De slechte landbouwsituatie in de twintiger en dertiger jaren leidde in de loop van
1931 tot de oprichting van actie- en crisiscomité's. In dag- en landbouwbladen verschenen
tal van ingezonden stukken, waarin soms heftig tot actie werd aangespoord, en adressen
werden verzonden aan de ministerraad. Een urgentieprogramma, door de grote landelijke
land- en tuinbouworganisaties, Koninklijk Nederlandsch Landbouw Comité, Koninklijke
Nederlandsche Boeren- en Tuindersbond en Christelijke Boeren- en Tuindersbond, en
de provinciale landbouwmaatschappijen gezamenlijk aangeboden aan de regering, had
niet veel effect gehad. In het Drentsch Landbouwblad van 8 oktober 1931 werd door
drie jonge boeren uit Annerveen, H.J. Hemming, K. Pot en G. Dieters, gepleit voor
een demonstratie in Den Haag, "waar nu geen hulp meer gevráágd maar geëist moest worden",
terwijl de oprichting van een algemene boerenorganisatie wenselijk werd geacht.
Op 5 november 1931 werd in Assen met enkele belangstellenden vergaderd, om tot oprichting
van een nationale boerenpartij of agrarische partij te komen. Contact werd gezocht
met J. Smid, landbouweconoom en oud-referendaris van landbouw, maar deze was aanvankelijk
niet voor de zaak te winnen. Op 5 en 23 december werden eveneens vergaderingen in
Assen gehouden. Voor laatstgenoemde vergadering was het wèl gelukt J. Smid te bewegen
het woord te voeren. De vergadering van de 23e, in Bellevue, trok een overweldigende
belangstelling, zodat de leiding zich genoodzaakt zag om gelijktijdig een tweede bijeenkomst
in het Concerthuis te houden. Smid voerde het woord in Bellevue en zijn betoog maakte
veel indruk. Hij pleitte voor de oprichting van een organisatie, die de belangen van
de boerenstand op politiek gebied zou behartigen.
Een volgende vergadering vond op 16 januari 1932 in Assen plaats, waarbij ditmaal
de dagelijkse besturen van verscheidene landbouworganisaties uit het noorden en vertegenwoordigers
van plaatselijke landbouwverenigingen uit geheel Drenthe aanwezig waren. Diverse leidende
figuren uit de grote landbouworganisaties verklaarden zich tegen de plannen voor een
nieuwe organisatie: hiermee kon de eenheid in de landbouwwereld afbreuk worden gedaan.
Smid verkondigde dat de situatie alleen kon worden verbeterd, als invloed kon worden
uitgeoefend op het regeringsbeleid door middel van een grote politieke boerenbeweging.
Het standpunt van Smid oogstte de meeste bijval en nog diezelfde dag werd besloten
tot oprichting van de Drentsche Boerenbond (men beperkte zich tot Drenthe, omdat men
eerst provinciaal tot ontplooiing wilde komen).
In het voorlopig bestuur van de nieuwe bond werden mensen gekozen, die afkomstig waren
uit verschillende delen van de provincie. De opdracht welke dit voorlopig bestuur
ontving was tweeledig: zorgen dat er meerdere regeringsmaatregelen werden genomen
ten bate van de landbouw en trachten de organisatie tot een sterke beweging uit te
bouwen, zowel in als buiten Drenthe. In de eerste bestuursvergadering werd A. Jongbloed
tot voorzitter, E.Z. Oldenbanning tot vice-voorzitter en J. ter Haar tot secretaris-penningmeester
benoemd (Jongbloed trok zich wegens persoonlijke omstandigheden terug, waarna Oldenbanning
het voorzitterschap overnam).
Op 21 januari 1932 werd in Friesland de Friesche Agrarische Bond opgericht, spoedig
daarna gevolgd door de totstandkoming van de Groninger Boerenbond. Begin 1933 werden
ook in Holland, Overijsel en Gelderland boerenbonden opgericht, waarbij die in Gelderland
ook Noord-Brabant tot werkgebied kreeg en derhalve Zuidelijk Agrarische Bond heette.
Van samenwerking met de oude landbouworganisaties was in 1932 geen sprake, hier en
daar werden de boerenbonden zelfs actief tegengewerkt. Ook de akkerbouwers in de kleigebieden
waren niet enthousiast. Zij hadden in 1931, in tegenstelling tot de zandboeren, belangrijke
regeringssteun ontvangen en zij liepen niet warm voor een bond, die in eerste instantie
de belangen van de zand- en veenkoloniale boeren behartigde. De onbekendheid met doel
en streven van de boerenbonden in Nederland heeft eveneens belemmerend gewerkt. Toch
maakte met name de Drentsche boerenbond in 1932 een spectaculaire groei door: in twee
maanden tijd waren tussen de 7500 en 8000 boeren lid geworden (ter vergelijking: het
Drentsch Landbouw Genootschap had in die dagen ruim 8000 leden, de CBTB ongeveer 1000).
Ondanks het wantrouwen en de tegenwerking van hun kant achtten enige provinciale landbouwmaatschappijen
het al spoedig gewenst om "informatorische" besprekingen met de boerenbonden te houden.
In Groningen vond op 28 september 1932 een ontmoeting plaats tussen Groninger Boerenbond
en Groninger Maatschappij van Landbouw, waarbij werd gepraat over de afbakening van
elkaars werkterrein. Een half jaar later, op 22 maart 1933, werden ook tussen de Drentsche
Boerenbond en het DLG definitieve afspraken gemaakt omtrent ieders arbeidsveld. Er
werd ook overleg gepleegd met de leiding van verschillende politieke partijen en met
kamerleden, om de regering en volksvertegenwoordiging op de hoogte te brengen van
de noden van de landbouwende bevolking. Pogingen werden in het werk gesteld om agrarische
kandidaten op verkiesbare plaatsen te krijgen en steun te verwerven voor het programma
der boerenbonden.
Vanaf de oprichting zag het bestuur de noodzaak in van een eigen publiciteitsmedium.
Toen een poging om een eigen mededelingenblad als inlegvel in het Drentsch Landbouwblad
te krijgen mislukte, besloten de gezamenlijke boerenbonden tot uitgave van een eigen
blad. Het eerste nummer van deze nieuwe krant, "Landbouw en Maatschappij", verscheen
op 25 augustus 1932. Redactieleider werd J. Smid, redactiesecretaris J. ter Haar.
"Landbouw en Maatschappij" verscheen aanvankelijk één keer per veertien dagen.
Nationale Bond Landbouw en Maatschappij
Vanaf het begin was de onderlinge samenwerking tussen de boerenbonden hecht. Bij belangrijke
zaken werd naar buiten toe opgetreden onder de naam "Samenwerkende Boerenbonden".
Al verscheidene keren werd er aangedrongen op de vorming van één nationale bond. Op
29 mei 1933 werd in Meppel tot de oprichting van een landelijke bond besloten, genaamd
Nationale Bond Landbouw en Maatschappij. Het doel van "L en M" werd in de concept-statuten
als volgt omschreven: De bevordering van de stoffelijke welvaart van de Nederlandsche bevolking in het algemeen
en van de plattelandsbevolking in het bijzonder, met eerbiediging van ieders godsdienstige
overtuiging. In de definitief op 15 oktober 1934 vastgestelde en op 21 januari 1935 koninklijk
goedgekeurde statuten werd "de behartiging van de culturele belangen" aan het doel
van de vereniging toegevoegd. De provinciale reglementen werden aangepast aan de statuten
en het huishoudelijk reglement van L en M.
Begin 1934 telde de Nationale Bond Landbouw en Maatschappij in totaal 16.000 leden,
waarvan ruim 9.000 in Drenthe dat vanaf het begin een numeriek spectaculaire positie
in L en M innam. In het landelijk hoofdbestuur waren de Drenten ook ruim vertegenwoordigd:
4 van de 13 zetels werden door hen bezet. De voorzitter was eveneens een Drent, E.Z.
Oldenbanning (tevens voorzitter van de afdeling Drenthe van L en M), die tot 1940
in functie is gebleven. Smid was adviserend lid van het bestuur. In de Drentsche dorpen
waren veel agrariërs en dorpsmidddenstanders lid van L en M; daarnaast bleven velen
nog lid van het Drentsch Landbouw Genootschap.
In 1935, vlak voor de Statenverkiezingen, adviseerde het bestuur van L en M de leden
om op de NSB te stemmen, met het oog op het landbouwprogramma van deze partij. De
verkiezingen werden een groot succes voor de NSB en de andere politieke partijen verweten
L en M dat zij te vriendelijk was geweest voor deze partij.
De verhouding tot de politieke partijen werd slechter. Van de landbouworganisaties
was het KNLC op het punt van samenwerking nog het meest flexibel, terwijl de christelijke
en katholieke organisaties zich het meest afwijzend opstelden. In 1935 was L en M
er toch in geslaagd om wat meer ontzag te verwerven in Nederland, niet in de laatste
plaats door toedoen van J. Smid. Van verschillende kanten was er serieuze aandacht
en er ontstonden contacten met kringen, waar men zich voorheen min of meer had genegeerd
voor relaties met de boerenbonden. In het bestuur van L en M heeft men bewust geprobeerd
het aanzien van L en M op te vijzelen, door ' sterker dan in voorgaande jaren ' de
sociaal-culturele betekenis van de boerenstand voor de gehele samenleving te onderstrepen.
In de jeugdclubs van L en M werd het besef voor het "cultureel-eigene" van de plattelandsbevolking
bijgebracht. In de loop van 1935 waren deze jeugdverenigingen ontstaan. Aanvankelijk
werden er op propaganda- avonden van L en M met veel succes toneelstukjes opgevoerd.
Na de Landdag van 16 juli 1935 (door L en M gehouden te Assen) werden in verschillende
plaatsen in Drenthe jeugdclubs opgericht. De nadruk werd gelegd op de sociale een
culturele vorming en op de verhoging van de waarden en normen van de eigen plattelandscultuur,
op christelijke grondslag. Begin augustus waren er ongeveer 15 van deze jeugdverenigingen
in Drenthe, waar jongeren tussen 18 en 35 jaar bij aangesloten waren. Door middel
van vergaderingen, lezingen, excursies, kampen enz. moesten de doelstellingen en idealen
gerealiseerd worden. Op velerlei gebied waren de jeugdclubs actief: gezinsleven, buurtschap,
arbeidsverhoudingen, levensstijl, volkskunde, plattelandstoneel en -literatuur, volkszang
enz. De jeugdverenigingen maakten een explosieve groei door. Eind 1935 waren er 19
clubs met ongeveer 1500 leden, in 1937 106 (!) clubs met ruim 5000 leden. Alleen al
in Drenthe waren er 71 clubs. Een commissie werd ingesteld om leiding te geven aan
deze jeugdafdelingen.
Naast de vorming van de jeugd nam ook de propaganda een belangrijke plaats in. Op
plaatselijk, provinciaal en nationaal niveau werd propaganda voor L en M gemaakt.
In vele plaatsen waren plaatselijke propagandisten actief en ook in sommige provincies
werden speciale provinciale propagandisten aangesteld. In de beginjaren functioneerden
de propagandadiensten echter niet optimaal, zodat aan het eind van de dertiger jaren
een aparte commissie werd ingesteld met het doel de propaganda te uniformeren en te
verbeteren.
Per 1 augustus 1934 verscheen het nieuwsblad "Landbouw en Maatschappij" wekelijks.
Het bestuur van L en M was echter niet tevreden. Het meende dat de grote landelijke
pers onvoldoende begrip toonde voor de noden van het platteland en een gebrek aan
inzicht had in de sociale en culturele betekenis van de boerenstand. De publieke opinie
werd gevormd door een pers, die door het "grootstedelijk kapitaal" werd gesteund,
waartegen L en M onvoldoende tegenwicht kon vormen. Een eigen drukkerij leek noodzakelijk
en was bovendien financieel aantrekkelijk. Op 13 augustus 1935 werd de NV De Agrarische
Pers opgericht, waarmee de mogelijkheid werd geopend om een eigen nieuwsblad uit te
geven. Vanaf 1 oktober 1936 verscheen te Meppel het "Agrarisch Nieuwsblad", het eerste
jaar drie keer per week, vanaf 1 oktober 1937 dagelijks. Het was een uitgave verzorgd
door een aan L en M gelieerde combinatie. Het Agrarisch Nieuwsblad helde over naar
bedekte NSB- en nazipropaganda.
In juli 1935 telde L en M meer dan 20.000 leden, maar dit aantal nam nauwelijks nog
toe. Bij de kerkelijke, orthodoxe en traditioneel ingestelde boerenbevolking in Overijssel,
Gelderland en Noord-Brabant kreeg L en M amper aanhang; in Limburg meldde zich zelfs
geen enkel lid aan. In Holland en Zeeland ging het om kleine aantallen (Noord-Holland
600 leden, Zeeland 200 leden).
In 1936 werden door L en M vergeefse pogingen ondernomen om met de provinciale, bij
het KNLC aangesloten landbouworganisaties samen te werken. De provinciale en landelijke
landbouworganisaties stelden zich zeer gereserveerd op ten opzichte van L en M. De
bij KLNC aangesloten verenigingen (met name de "rechtse") konden het politiek-economische
programma van L en M niet onderschrijven. De weg die L en M insloeg, was ook voor
het KLNC onaanvaardbaar. Men wilde de goede verstandhouding met L en M echter wel
behouden, doch zonder nauwe samenwerking. Ook de Agrarische Pers werd afgekeurd. Het
landbouwstandpunt moest onder de aandacht van een breed lezerspubliek worden gebracht,
maar met een eigen agrarische pers zou men de lezers van de grote dagbladen niet bereiken,
"men zou alleen maar spreken tot diegenen, die niet meer bekeerd behoeven te worden".
Overeenkomstig haar doelstelling wilde L en M meer zijn dan alleen maar een boerenbeweging,
maar zij had weinig aantrekkingskracht op andere bevolkingsgroepen. Vooral in Drenthe
telde L en M nog wel wat middenstanders en landarbeiders onder haar leden, maar de
anti-socialistische tendens van L en M weerhield veel "rode" landarbeiders van aansluiting.
Zij beschuldigden L en M van relaties met de NSB. L en M was de NSB echter tegemoet
getreden zoals zij dat andere partijen had gedaan, maar hierdoor had zij die politieke
en kerkelijke groeperingen tegen zich in het harnas gejaagd, die stelling hadden genomen
tegen het fascisme. Er heerste twijfel over de "neutrale" houding van L en M; sommigen
meenden, dat zij een bijwagen of mantelorganisatie van de NSB was (enkele zeer bekende
leden van L en M waren openlijk lid van de NSB). L en M kende voor- en tegenstanders
van de NSB. Maar zij werd min of meer de fascistische hoek in gedreven, doordat zij
kritiek uitoefende op de democratie.
De Kamerverkiezingen van 1937 brachten de NSB een nederlaag toe. Ten opzichte van
1935 werd zijn stemmenpercentage bijna gehalveerd. De terugval in Drenthe was overigens
het geringst. Eind 1937 was het enthousiasme binnen de verscheidene afdelingen van
L en M sterk bekoeld. Van sommige plaatselijke propagandisten ging nog maar weinig
activiteit uit. Ook in verscheidene jeugdclubs verflauwde de belangstelling. Verschillende
oorzaken zijn aanwijsbaar voor deze ontwikkeling. Ten eerste was het "heilige vuur"
bij veel boeren wat gedoofd doordat in 1937 de economische situatie, met name op de
zandgronden, gunstiger was dan in voorgaande jaren. Voorts ondervond L en M voor haar
landbouwpolitieke ideeën weinig steun en medewerking van de landbouworganisaties,
integendeel, zij werd fel bestreden en bovendien beschuldigd van NSB- en nazi- sympathieën.
Tenslotte was er door L en M op landbouwpolitiek gebied nog geen enkel tastbaar resultaat
bereikt.
L en M pleitte al jaren voor opheffing van de onrechtvaardig geachte verschillen in
beloning tussen agrarische en niet-agrarische arbeid. In 1937 werd door de Tweede
Kamer de begroting op het Landbouwcrisisfonds aangenomen. Op de wanverhouding in beloning
was weliswaar door enkele Kamerleden geattendeerd, maar het was bij woorden gebleven,
hetgeen bij L en M tot teleurstelling en verbittering had geleid. Een wijziging van
regeringsvorm werd door L en M wenselijk geacht, al kon men zich over een specifieke
vorm niet uitspreken. Het niet tegemoetkomen aan de verlangens van L en M leidde tot
toenemende frustratie en resulteerde geleidelijk in een aggressievere opstelling en
meer radicale opvattingen.
Vanaf 1938 hadden pogingen tot samenwerking met andere organisaties zo goed als geen
resultaat meer, hoewel binnen landbouwkringen de gesprekken met anderen toch gaande
werden gehouden. In de winter en het voorjaar van 1939 werden enige besprekingen gevoerd
met de Groninger Maatschappij van Landbouw, evenals met het KNLC. L en M wilde overgaan
tot een andere strijdwijze, met harder optreden en met krachtiger taal, een tactiek
die zelfs de voorzichtige Smid goedkeurde omdat "zakelijke redenering de anderen niet
had overtuigd van de noodzaak van sociale en economische heroriëntering". De jaarlijkse
Landdag in 1939 stond dan ook in het teken van de strijd. Smid en Ruiter voerden er
het woord. Smid legde uit dat zijn streven om anderen te overtuigen "met een op deugdelijke
argumenten en ernstige studie berustend, zakelijk betoog" was mislukt. Blijkbaar was
een fellere strijdmethode nodig.
In een ledenraadsvergadering, waar ook afgevaardigden van verscheidene politieke partijen
aanwezig waren, werd voor 't eerst gesproken over staatkundige hervormingen. Op de
vergadering van het hoofdbestuur van 31 juli 1939 werd verkondigd dat het parlementarisme
had gefaald en dat daarom samenwerking zou moeten worden gezocht met andere groepen,
die een autoritaire staatsvorm nastreefden, om zo te komen tot een nationale concentratie.
De Duitse inval in Polen, met daaropvolgend de Engelse en Franse oorlogsverklaring
aan Duitsland, noodzaakte het bestuur van L en M echter om zijn staatkundig streven
voorlopig te laten varen. Medio september werd in "Landbouw en Maatschappij" aan de
leden van L en M medegedeeld dat de regeringsmaatregelen "langs de weg van opbouwende
kritiek" zouden worden beoordeeld.
Ook in 1939 was er een afnemend enthousiasme bij de leden. Het bestuur zag in dat
verandering van strategie en intensivering van de propaganda noodzakelijk waren om
de "laksheid" bij de leden te bestrijden. De financiële middelen ontbraken hier echter
voor. De verkoop van brochures, insignes, toneelstukjes en kalenders, het houden van
extra collectes, overschotten van Landdagen, het Propagandafonds en de afdracht per
abonnee door de Agrarische Pers brachten weliswaar een aanzienlijk bedrag in het laadje
(naast de ledencontributie), maar de financiën bleven beperkt. En dan waren de bestuursleden
en de adviseurs nog volledig onbetaald.
In mei 1940, na de Duitse inval, stond L en M de opbouw van een nieuwe volksgemeenschap
voor ogen, waarin de scheidsmuren tussen de verschillende bevolkingsgroepen zouden
verdwijnen. De agrarische richtlijnen van L en M zouden hierbij worden gehanteerd.
Tussen L en M-leden van verschillende groeperingen (waaronder de NSB) werden diverse
vergaderingen gehouden, die evenwel geen van alle succesvol waren. Eind juni besloot
L en M zelfstandig te proberen de reorganisatie van de Nederlandse landbouw te verwezenlijken.
In juli vonden hiertoe de eerste contacten plaats met de Duitse autoriteiten.
In diezelfde maand was het Nederlandsch Boerenfront tot stand gekomen, gegroeid uit
de Agrarische Dienst van de NSB. Het stond onder leiding van E.J. Roskam, een der
oudste medewerkers van Mussert. De acties van L en M waren de leiding van de NSB niet
ontgaan; ook de NSB telde een aantal agrarische leden met ambitie voor een toekomstige
leidende positie in agrarisch Nederland. De NSB-leden van L en M behoorden automatisch
tot het Boerenfront en in verschillende provincies waren uit deze leden Boerenfront-leiders
gerecruteerd. De oprichting van het Boerenfront werd door het bestuur van L en M als
een direct gevaar gezien voor de eigen activiteiten. Mede op aandrang van de eigen
NSB-leden werd met het Boerenfront overleg gepleegd ten einde onnodige conflicten
te voorkomen; over de noodzaak van een reorganisatie van de landbouw bestond immers
geen verschil van mening. Het Boerenfront stelde als eis dat L en M zich bij het Boerenfront
zou aansluiten, maar dit was voor L en M onaanvaardbaar omdat het grootste deel der
leden geen NSB-lid was en nooit voor aansluiting zou voelen. Ook andere eisen van
Boerenfront-zijde werden door L en M afgewezen. Wel wilde L en M zover gaan om samen
met het Boerenfront een nieuwe organisatie te vormen, maar los van de NSB, wat door
het Boerenfront uiteraard van de hand werd gewezen. Toch werd besloten om een goede
verstandhouding met het Boerenfront op te bouwen, maar zonder aan de eisen en voorwaarden
van laatstgenoemde beweging tegemoet te komen.
Met het KLNC werden er in juli en augustus besprekingen gevoerd om te komen tot centrale
provinciale commissies. Begin oktober werd door L en M een landelijke commissie ingesteld,
teneinde de provinciale commissies te coördineren in één overkoepelend landelijk verband.
Kort hiervoor hadden de Duitse autoriteiten het bestuur van L en M echter laten weten,
dat ook het Boerenfront bij de nieuw te stichten organisatie moest worden betrokken.
Korte tijd later deelden de Duitsers mee, dat alleen samenwerking op de voorwaarden
van het Boerenfront werd aanvaard. De beslissing tot een fusie met het Boerenfront
viel in de ledenraadsvergadering van 11 november 1940. Direct na de aansluiting trok
Smid zich terug uit het bestuur. Eind december 1940 werd de Nationale Bond Landbouw
en Maatschappij ontbonden.
Agrarisch Front en Landstand
In bezet Nederland moest ook een op de nationaal-socialistische ideologie geënte organisatie
komen, die allen zou omvatten die rechtstreeks en zelfstandig waren betrokken bij
de voedselproductie: boeren, tuinders en vissers. In Duitsland waren zij in de Reichsnährstand
opgenomen. Dit concept vergde dat de in Nederland overkoepelende organisaties moesten
verdwijnen: KNLC, KNBTBT, CBTB en L en M. In de zomer en herfst van 1940 was het Duitse
beleid erop gericht om al deze organisaties in één grote organisatie samen te brengen,
maar dit mislukte. Alleen L en M was tot een fusie met het Boerenfront overgegaan,
waaruit het Nederlandsch Agrarisch Front was ontstaan, onder leiding van Roskam. Deze
nieuwe formatie was bedoeld als kern, rondom welke verdere concentratie van de landbouworganisaties
zou moeten plaatsvinden.
Een pendant van de Reichsnährstand moest worden opgericht, dat de naam Nederlandsche
Landstand zou krijgen. Leider zou ook Roskam worden. Op 22 oktober 1941 verscheen
de verordening, die de Nederlandsche Landstand in het leven riep als een publieksrechtelijke
organisatie, maar wel onder toezicht van de secretaris- generaal van Landbouw en Visserij.
Alle boeren, tuinders en vissers werden geacht automatisch lid te zijn, maar alle
grote landelijke landbouworganisaties weigerden, evenals alle provinciale landbouwmaatschappijen
(behalve de Friesche Maatschappij van Landbouw, waarvan NSB-lid Ruiter voorzitter
was). Hierop werden het KNLC, het KNBTB en het CBTB door de Commissaris voor de niet-commerciële
verenigingen en stichtingen ontbonden. De provinciale landbouwmaatschappijen lijfde
hij met één pennestreek in bij de Landstand.
Jan Smid
Zonder de invloed van Jan Smid zou de oprichting van de boerenbonden nauwelijks denkbaar
zijn geweest, en ook nadien heeft hij zijn stempel gedrukt op de ontwikkeling van
de agrarische beweging.
Smid was al 66 jaar, toen hij 1931 op de protestvergadering in Assen het woord voerde,
een zeer intelligente en ook zeer christelijk denkende man. Door gezondheidsredenen
gedwongen om nog op betrekkelijk jonge leeftijd zijn onderwijzersambt neer te leggen,
werd hij in 1903 als ambtenaar aangesteld op de afdeling Landbouw van het Departement
van Waterstaat, Handel en Nijverheid, waar hij was belast met de zorg voor de landbouwstatistiek
en met de uitgave van verschillende publicaties. In 1906 had hij zitting in de Staatscommissie
voor de Landbouw, van 1909 tot 1914 ook in de Staatscommissie voor de Werkloosheid.
In 1923 werd hij om onduidelijke redenen op wachtgeld gesteld, al of niet vrijwillig.
Zijn vrije tijd benutte hij door in de twintiger en dertiger jaren tal van artikelen
op landbouweconomisch gebied te publiceren. Hij meende, dat "de sociale politiek nog
meer de verkeerde kant uitging dan tot dusver het geval was". Zijn bekendste boek
is "Landbouw en Democratie", waarin hij een zeer uitvoerige uiteenzetting geeft van
zijn eigen maatschappelijke beschouwing die hij ' principieel en rechtlijnig ' tot
zijn dood heeft uitgedragen.
Zelf voortgekomen uit de stand van kleine grondgebruikers en landarbeiders, kwam Smid
op voor de belangen van de kleine boer. Tegenover communisme en socialisme, die de
opheffing van het privaatbezit predikten, wilde hij een maatschappij die het privé-bezit
algemeen verbreidde. Het beginsel van de persoonlijke bestaansverantwoordelijkheid
stond hem voor ogen. Hij wilde een geheel nieuwe maatschappij, die het belang van
alle bevolkingsgroepen beoogde. Dit had hem in 1931 naar Assen gevoerd.
In L en M waren twee stromingen aanwezig: een liberale en een antidemocratische, welke
laatste duidelijk de NSB-richting uitging. Smid was aanhanger en leidsman van de liberale
richting. Hij heeft steeds de hoop gekoesterd dat de volgens hem verziekte democratie
zich zou herstellen door de druk en kritiek die op haar werd uitgeoefend. Smid kon
echter niet tegen de stroom op, hij liet zich op den duur meeslepen door iets, waar
hij in de grond van zijn hart op tegen was. Met het verstrijken der jaren verloor
hij het geloof in de democratie, dat hij echter nooit verloochende. Hij bleef zich
altijd democraat noemen. Maar de democratie keerde zich volgens hem tegen de kleine
bezitter en dus tegen zijn principes en idealen. Overigens heeft Smid nooit de ideologische
leider en geestelijke vader van L en M willen zijn, die hij vanaf het begin tot de
opheffing in 1940 voor anderen is geweest. Maar hij was degene, die de boeren de weg
wees uit de crisis en op de massa maakte dit grote indruk. Dit ontzag voor Smid is
door de jaren heen gebleven. Voor velen was hij de stichter van L en M en hij werd
hoog geëerd. Aan de juistheid van zijn uitspraken op economisch gebied werd nauwelijks
getwijfeld. Hij werd als een grote persoonlijkheid en als een landbouweconoom van
formaat beschouwd en zijn invloed was dienovereenkomstig. Deze invloed gold zowel
de ideologie en het programma van L en M als het algemeen beleid van de bond. In de
Drentsche Boerenbond zowel als in L en M wilde hij slechts de functie van adviseur
van het bestuur vervullen, omdat men zodoende vrij was om zijn adviezen al of niet
op te volgen. In belangrijke aangelegenheden werd echter vrijwel nooit in strijd met
zijn adviezen gehandeld.
Direct na de fusie met het Nederlandsch Boerenfront trok hij zich uit het bestuur
terug. Hij overleed in 1945.
Jan Smid-fonds
Met het oog op de verdiensten van J. Smid besloot het bestuur van L en M in 1935,
ter gelegenheid van de 70e verjaardag van Smid, tot de instelling van het Jan Smidfonds.
De gelden hiervoor bijeengebracht werden Smid overhandigd, met het verzoek dit bedrag
in handen te geven van een door hem te benoemen commissie van beheer. De rente van
dit kapitaal zou elk jaar mogen worden gebruikt voor propaganda voor de idealen van
Smid. De officiële doelstelling, vastgelegd in de statuten van de Stichting Jan Smidfonds,
luidde: "de plattelandsbevolking in Nederland economisch en politiek scholen, zonder
onderscheid van de Godsdienstige gezindheid van die bevolking".
Het inkomen van de stichting bestond uit vrije giften, legaten, contributies en de
opbrengst van inzamelingen. In het eerste bestuur zaten E.Z. Oldenbanning en J. ter
Haar. De verkiezing van de bestuursleden geschiedde door J. Smid.
In tegenstelling tot de Nationale Bond Landbouw en Maatschappij werd de Stichting
Jan Smidfonds tijdens de bezetting niet ontbonden. In het archief van het fonds bevinden
zich twee bewijzen van aandeel in brandverzekeringsmaatschappijen, gedateerd 1942
en 1944, op naam van de Stichting Jan Smidfonds. Het valt echter te betwijfelen of
het fonds toen nog de idealen uitdroeg van zijn naamgever!
Overbrenging en inventarisatie
Het is moeilijk te achterhalen wat er na de oorlog met de archieven van de Drentsche
Boerenbond, Nationale Bond Landbouw en Maatschappij, Nederlandsch Agrarisch Front,
Nederlandsche Landstand, Jan Smid en het Jan Smidfonds is gebeurd. Datgene wat bewaard
is gebleven bevond zich op verschillende plaatsen.
In het Rijksarchief in Drenthe waren omstreeks 1949 archivalia van velerlei instanties
uit de oorlogsjaren aanwezig. Het betrof hier voornamelijk archivalia van het Provinciaal
Bureau te Assen en de plaatselijke bureaus in Drenthe van de Nederlandsche Volksdienst
en Winterhulp Nederland; voorts nog fragmenten van de archieven van de Drentse afdelingen
van het Nederlandsch Agrarisch Front, de Agrarische Jongerenbeweging, de Nederlandsche
Landstand en het Nederlandsch Arbeidsfront.
In 1971 droeg de secretaris van de gemeente Ruinerwold stukken betreffende de Nederlandsche
Landstand, de Stichting Jan Smidfonds en de NV De Agrarische Pers over aan het Rijksarchief
in Drenthe. In 1978 werd de rijksarchivaris in Drenthe door ir. J.H. de Ru geattendeerd
op het feit, dat zich bij de Groninger Maatschappij van Landbouw papieren van J. Smid
en H.D. Louwes bevonden. De Ru heeft deze stukken geraadpleegd in verband met zijn
proefschrift over de Nationale Bond Landbouw en Maatschappij. Na dit onderzoek is
het "archief Smid / Louwes" overgedragen aan het Rijksarchief in Drenthe. Het omvatte
archivalia van de Drentsche Boerenbond, van L en M, Jan Smid en van H.D. Louwes, samen
ongeveer 0,5 meter. In hetzelfde jaar werden door dr. L. Buning 65 exemplaren van
het "Agrarisch Nieuwsblad" en enkele door L en M uitgegeven circulaires in het Rijksarchief
in bewaring gegeven.
De archieven bevonden zich in een vrij ordeloze staat en zijn lang niet compleet;
vermoedelijk zijn vele belangrijke stukken nog tijdens of vlak na de oorlog vernietigd.
In de inventaris zijn eerst de verschillende bonden vermeld, in volgorde van ontstaan,
gevolgd door de stukken van J. Smid en het J. Smidfonds. In de archieven zijn een
klein aantal archivalia aangetroffen, die niet behoren tot een der archieven, maar
wel in de inventaris zijn opgenomen vanwege hun landbouwkundig karakter en hun indirecte
betrokkenheid met de overige archivalia.
Van de Drentsche Boerenbond zijn slechts enkele stukken aangetroffen. In het archief
van de Onderlinge Dorsvereniging Wachtum bevindt zich een register met gecombineerde
notulen, waaronder die der vergaderingen van de afdeling Wachtum van de Drentsche
Boerenbond; de secretaris van deze afdeling was later secretaris van de Dorsvereniging
en heeft zijn notulen in hetzelfde register geschreven. In de inventaris van de Boerenbond
wordt verwezen naar dit register.
Het archief van L en M is het meest uitgebreide. Als hoofdafdeling is aangehouden
stukken van landelijke, provinciale en plaatselijke aard. De landelijke archivalia
zijn verdeeld in stukken, die betrekking hebben op de structuur en het functioneren
van L en M (waaronder de bestuurlijke stukken) en die welke de correspondentie, de
financiën en de diensten en activiteiten betreffen. Van de afdeling Drenthe en de
plaatselijke onderafdelingen is niet veel meer aanwezig; het gaat hier om een zestal
stukken. In de rubriek Varia zijn die stukken ondergebracht, die wel betrekking hebben
op L en M, maar niet in de eerdergenoemde structuur passen.
De inventaris van het Nederlandsch Agrarisch Front is gesplitst in een landelijk en
een provinciaal gedeelte. Het gaat hier om een klein aantal stukken, waaronder een
exemplaar van de "Agrarische Post", het officiële orgaan van het NAF. De afdeling
Drenthe van het NAF telt naast enige lijsten van leden en functionarissen een register
van algemene vergaderingen van jeugdafdelingen.
Ook voor het archief van de Nederlandsche Landstand is bij de ordening gekozen voor
de hoofdafdeling landelijke stukken en stukken betreffende de afdeling Drenthe. Laatstgenoemde
rubriek is weer gesplitst in werkzaamheden van het Provinciaal Bureau, van buurtboerenraden/buurtboerenleiders
en van verschillende Drentse afdelingen.
Het archief van Jan Smid bestaat bijna geheel uit aantekeningen, verhandelingen, boeken
en artikelen van Smid over de periode 1910-1943. Er is weinig correspondentie bewaard
gebleven. Privé-papieren en stukken welke een duidelijk beeld zouden kunnen geven
over de rol die Smid in de Boerenbond en L en M vervulde, ontbreken geheel.
Het archief van het Jan Smidfonds bevat een tiental stukken, waaronder de stichtingsakte
en een koopakte van een huis te Ruinerwold.
In de archieven aangetroffen stukken welke geen betrekking hebben op Drenthe (Louwes,
Groninger Maatschappij van Landbouw, Friesche Agrarische Bond) zijn verwijderd en
overgedragen aan de respectieve rijksarchieven in Groningen en Friesland.
Literatuur
J.H. de Ru, Landbouw en Maatschappij, een analyse van een boerenbeweging in de crisisjaren, Wageningen, 1979.
L. Buning, "Landbouw en Maatschappij in Drenthe" in: Nieuwe Drentse Volksalmanak, Assen, 1974).
L. de Jong, "Landbouw en Maatschappij in Drenthe" in: deel 1 van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog.
L. de Jong, "Landbouworganisaties" in: deel 5, eerste helft van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog.
L. de Jong, "Nederlandsche Landstand" in: deel 6, eerste helft van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog.
Archieven van de Drentsche Boerenbond, Nationale Bond Landbouw en Maatschappij, Nederlandsch
Agrarisch Front, Nederlandsche Landstand, J. Smid, J. Smidfonds.